OvJ niet-ontvankelijk door zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn
/Rechtbank Zeeland-West-Brabant 11 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2903
De verdediging heeft zich in het preliminair verweer op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De verdediging is van mening dat er ten aanzien van parketnummer 02/820806-13 sprake is van het schenden van het vertrouwensbeginsel, gelet op de kennisgeving sepot die aan verdachte is gezonden. Dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Subsidiair verzoekt de verdediging de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de forse overschrijding van de redelijke termijn. Deze forse overschrijding en de schending van het vertrouwensbeginsel maken samen dat er sprake is van een optelsom van vormverzuimen. Ook dit staat aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg. Daarnaast zijn de feiten 1 en 6 onder parketnummer 02/820806-13 en feiten 1 subsidiair en 3 onder parketnummer 12/700071-11 verjaard. Ten slotte moet de officier van justitie niet-ontvankelijk worden verklaard omdat er sprake is van handelen in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel nu het er sterk op lijkt dat ten aanzien van feit 2 onder parketnummer 12/700071-11 de verkeerde plaats ten laste is gelegd.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in de vervolging.
De kennisgeving sepot is abusievelijk naar verdachte gestuurd. Deze fout is hersteld en daar is door de verdediging niet meer over gerept tot deze zitting. Er is dus geen sprake van gerechtvaardigd vertrouwen bij verdachte dat de zaak geseponeerd was.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat overschrijding van de redelijke termijn niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Uit jurisprudentie van het hof ’s-Hertogenbosch blijkt dat ‘een optelsom van vormverzuimen’ geen juridische betekenis heeft: ieder geconstateerd verzuim moet op zijn eigen merites beoordeeld worden.
De verjaringstermijn van feiten 1 en 6 onder parketnummer 02/820806-13 is gestuit door de aanhouding van verdachte op 7 september 2015. Feit 1 subsidiair en feit 3 onder parketnummer 12/700071-11 zijn wel verjaard. Ten aanzien van die feiten acht de officier van justitie zich niet-ontvankelijk in de vervolging.
Tenslotte betekent een slordigheidje in de tenlastelegging niet dat sprake is van bewuste misleiding of anderszins grove schending van de zorgvuldigheid.
Het oordeel van de rechtbank
Om te komen tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet er, gelet ook op het arrest van 20 december 2020 van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2020:1890), sprake zijn van een zodanig ernstige inbreuk op het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van zijn zaak dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet ontvankelijkverklaring van de officier van justitie op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarbij geldt als criterium dat geen redelijk handelend lid van het openbaar ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De rechtbank stelt vast dat de aan verdachte ten laste gelegde feiten dateren van 1 november 2010 tot en met 21 mei 2015. De zaak onder parketnummer 02/688003-14 is ter zitting van 7 augustus 2015 en 13 november 2015 aan de orde geweest. Daarna is de zaak ter zitting van 28 mei 2021 aangebracht. De zaken onder parketnummers 02/820806-13 en 12/700071-11 zijn voor het eerst ter zitting van 28 mei 2021 aan de orde geweest.
Evident is dat de redelijke termijn daarmee in zeer extreme mate is overschreden. Deze vertraging vindt zijn oorsprong in het stilzitten van het openbaar ministerie en is daarmee niet (mede) aan de verdediging te wijten.
Bij de beoordeling van de ontvankelijkheid van de officier van justitie heeft de rechtbank acht geslagen op het door de Hoge Raad genoemde uitgangspunt dat overschrijding van de redelijke termijn niet tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie leidt, ook niet in uitzonderlijke gevallen. De rechtbank is van oordeel dat het in deze specifieke zaak niet slechts gaat om een overschrijding van de redelijke termijn die zich door strafvermindering kan laten compenseren. De overschrijding van de redelijke termijn is zodanig dat de waarheidsvinding vergaand is bemoeilijkt. Het gaat in deze zaak om een veelheid aan feiten, waarvan niet op voorhand zonder meer gezegd kan worden dat op eenvoudige wijze zonder nader onderzoek tot een vrijspraak of bewezenverklaring kan worden gekomen. Daarmee zijn de beginselen van een behoorlijke procesorde in ernstige mate geschonden. Dat heeft gevolgen voor de vraag of er nog sprake kan zijn van een eerlijk proces. Het tijdsverloop heeft onder meer negatieve gevolgen voor mogelijke onderzoekswensen van de verdediging waardoor van een gelijk speelveld inmiddels geen sprake meer is. Ook maakt de zeer extreme overschrijding van de redelijke termijn dat de kwaliteit van het onderzoek ter terechtzitting ernstig in het gedrang komt. Daarmee is een zorgvuldige beoordeling door de rechtbank onmogelijk gemaakt.
Daarnaast heeft de rechtbank, in het kader van het maatschappelijk belang dat met voortzetting van de vervolging nog zou kunnen zijn gediend, meegewogen dat zich een benadeelde partij heeft gevoegd. Het gaat hier om een rechtspersoon, namelijk een energiemaatschappij, die vergoeding vraagt in verband met gestolen elektriciteit. De benadeelde partij kan ook buiten het strafproces vergoeding van geleden schade verkrijgen. Daarnaast is een aantal van de tenlastegelegde feiten inmiddels verjaard. De (positieve) ontwikkeling van het strafblad van verdachte in de afgelopen tien jaar vormt evenmin reden om belang te hechten aan voortzetting van de vervolging, samen met de constatering dat verdachte in de tussentijd in een andere zaak is veroordeeld waardoor artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is. Toepassing van dit artikel maakt dat er bij een eventuele bewezenverklaring vrijwel geen ruimte voor strafoplegging over zou blijven. Gelet op het voorgaande ontbreekt bij de voortzetting van de vervolging nog voldoende strafrechtelijk belang.
Van andere partijen die een (direct) belang hebben bij voortzetting van de vervolging is niet gebleken.
Gelet op genoemde feiten en omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een eerlijk proces in de zin van artikel 6 EVRM. Dit is aanleiding om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van verdachte.
Lees hier de volledige uitspraak.