Parlementaire ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen: Voorzitter stichting veroordeeld voor valsheid en meineed

Rechtbank Midden-Nederland 22 december 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:6970

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en meineed. De feiten hebben zich afgespeeld binnen het onderzoek van de POCOB naar onder meer Stichting 1, de Stichting waar Verdachte voorzitter van is. De POCOB, een parlementaire ondervragingscommissie, heeft in het kader van haar opdracht om onderzoek te doen naar de ongewenste beïnvloeding van onvrije landen op religieuze en maatschappelijke organisaties, Stichting 1 opgedragen medewerking te verlenen aan het verstrekken van schriftelijke inlichtingen en documenten. Stichting 1 heeft aan dit verzoek voldaan door een brief, opgesteld door verdachte, te sturen aan de POCOB. Deze brief bevatte valse onderdelen: Verdachte heeft voorgewend dat de Stichting bepaalde stukken niet had terwijl zij in werkelijkheid daarover wel beschikte. Verdachte heeft met de valse informatieverstrekking in dat opzicht bewust de POCOB misleid.

Verdachte heeft ten overstaan van diezelfde parlementaire ondervragingscommissie, de POCOB, meineed gepleegd. Naast het vorderen van schriftelijke inlichtingen en documenten heeft de POCOB verdachte, als voorzitter van Stichting 1, opgeroepen om als getuige onder ede te worden gehoord. Het vals verklaren onder ede ten overstaan van deze commissie is bijzonder ernstig gelet op het maatschappelijk relevante belang van de waarheidsvinding in het kader van een parlementaire enquête. De rechtbank neemt hierbij wel in aanmerking dat de meinedige verklaring van Verdachte in omvang beperkt was (alleen gericht op de inbeslaggenomen FIOD-stukken) en niet erop was gericht het onderzoek naar de waarheidsvinding van de commissie als geheel te beletten.

Achtergrond

Dit vonnis gaat over de verdenkingen van het Openbaar Ministerie tegen verdachte, die te herleiden zijn tot twee uitgebreide opsporingsonderzoeken, bekend onder de namen Steenbrasem (door de FIOD en politie Midden-Nederland) en Brest (door de Rijksrecherche).

Onderzoek Steenbrasem is gestart op 30 november 2015 naar aanleiding van een proces-verbaal van de FIU (Financial Intelligence Unit-Nederland) en het FEC (Financieel Expertise Centrum). Het onderzoek richtte zich aanvankelijk op een breed scala aan strafbare feiten en verdachten.

Op 8 september 2016 vond een grootschalige actie plaats, waarbij op een groot aantal locaties doorzoekingen plaatsvonden. Er vond onder meer een doorzoeking plaats bij de woonplaats ‘Stichting 1’, de Stichting waar Verdachte voorzitter van is. Ook werd de woning doorzocht van de partner van verdachte, medeverdachte, tevens secretaris (en op dit moment ook penningmeester) van Stichting 1 en Medeverdachte in onderzoek Steenbrasem. Stichting 1 is eveneens Medeverdachte in dit onderzoek. Zij worden hierna ook aangeduid als Medeverdachte en de Stichting of Stichting 1. De feiten waar het Openbaar Ministerie Verdachte voor heeft gedagvaard, zijn het valselijk opstellen van geldleningsovereenkomsten en witwassen.

Onderzoek Brest is gestart naar aanleiding van een aangifte van de voorzitter van de parlementaire ondervragingscommissie ongewenste beïnvloeding uit onvrije landen (hierna: de POCOB of de commissie) op 13 maart 2020.

Op 2 juli 2019 is door de Tweede Kamer op grond van de Wet op de parlementaire enquête 2008 (hierna: Wpe) een tijdelijke parlementaire ondervragingscommissie (de POCOB) ingesteld om onderzoek te doen naar de ongewenste beïnvloeding van religieuze en maatschappelijke organisaties uit onvrije landen. De aangifte van deze commissie richtte zich op meineed, die zou zijn gepleegd door Verdachte tijdens het openbare verhoor van de POCOB op 2020, en op het opzettelijk niet voldoen aan een wettelijke verplichting, zoals bepaald in artikel 192 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr), bestaande uit het niet beantwoorden van een vraag tijdens dit verhoor. Het Openbaar Ministerie heeft het onderzoek vervolgens breder opgezet en uitgebreid naar overtreding van de artikelen 192a en 192b Sr. Dit ziet op het opzettelijk niet voldoen aan de vorderingen van de POCOB aan Stichting 1 om schriftelijke inlichtingen en documenten te verstrekken, zoals haar is verzocht in de brief van 27 november 2019 van de POCOB. Over de inhoud van de vorderingen is geprocedeerd bij de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag. In de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 24 maart 2020 is neergelegd dat Stichting 1 aan de vorderingen moet voldoen, met dien verstande dat het alleen gaat om informatie over “onvrije” of “deels vrije” landen, zoals genoemd in het rapport ‘Freedom in the World’ van Freedom House. Het Openbaar Ministerie heeft Verdachte gedagvaard voor het opzettelijk niet voldoen aan vorderingen van een parlementaire enquêtecommissie, valsheid in geschrifte en meineed.

De rechtbank behandelt hierna eerst enkele formaliteiten. Vervolgens worden de verdenkingen, de standpunten van de procespartijen over die verdenkingen en het oordeel van de rechtbank uitgebreid besproken.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht alle primair ten laste gelegde feiten onder 1, 2 en 3 van 83.080135.22 (onderzoek Steenbrasem) wettig en overtuigend te bewijzen, met dien verstande dat Verdachte voor feit 3 primair van een bedrag van € 62.195 partieel dient te worden vrijgesproken.

Ten aanzien van de verdenkingen onder 09.259737.22 (onderzoek Brest) acht de officier van justitie alle primair ten laste gelegde feiten onder 1, 2 en 3 en het onder 4, met uitzondering van gedachtestreepje 2, ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit van alle feiten die onder 83.080135.22 en 09.259737.22 ten laste zijn gelegd. De standpunten van de verdediging worden – voor zover van belang voor de beoordeling – besproken in paragraaf 5.3.

Het oordeel van de rechtbank 

De rechtbank zal allereerst de verdenkingen in onderzoek Brest (09.259737.22) bespreken en vervolgens de verdenkingen in onderzoek Steenbrasem (83.080135.22).

De rechtbank spreekt Verdachte deels vrij van de verdenkingen en komt deels tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Voor zover sprake is van redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring is gebaseerd, zijn die in het vonnis weergegeven met een inspringing van de betreffende alinea’s (en voorzien van een voetnoot met verwijzing naar de inhoud van het betreffende bewijsmiddel).

Verdenkingen onderzoek Brest

Inleiding

Op 2 juli 2019 is door de Tweede Kamer besloten tot instelling van een parlementaire enquête, die wordt uitgevoerd binnen de kaders van het Tijdelijk protocol parlementaire ondervraging. Het doel, zoals dat volgt uit de Staatscourant (nr. 39104, 10 juli 2019), van de parlementaire ondervraging is om meer inzicht te krijgen in ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland, zoals moskeeën, uit onvrije landen en inzicht te krijgen in effectieve maatregelen om deze invloed te doorbreken. De heer M.R.J. Rog is benoemd tot voorzitter van de commissie (de POCOB).

Omdat (het bestuur van) Stichting 1 niet aan de vordering voldeed, heeft de POCOB zich gewend tot de rechter met het verzoek de Stichting te bevelen medewerking te verlenen aan de vorderingen.

Op het hoger beroep van de Stichting tegen de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2020 heeft het gerechtshof Den Haag bij beschikking van 24 maart 2020 de Stichting bevolen haar medewerking te verlenen aan de vorderingen, zoals opgenomen in de brief van 27 november 2019, met dien verstande dat de Stichting de daarin opgenomen inlichtingenonderdelen -02, -03, -04 en -08 zo mag begrijpen, dat waar daarin gevraagd wordt naar personen, sprekers, organisaties en donaties met daarbij uit welk land ze zijn gekomen of wat de herkomst is, het daarbij (telkens) alleen gaat om de personen, sprekers, organisaties en donaties die direct of indirect komen uit “onvrije” of “deels vrije” landen die staan genoemd op de lijst van onvrije en deels vrije landen van Freedom House, het Freedom in the World-rapport.

Brief van Stichting 1

Op 30 maart 2020 is door de raadsman van Stichting 1 een brief van 25 maart 2020, met bijlagen, van de Stichting gericht aan de Tweede Kamer aan de advocaat van de POCOB verzonden.

De brief van 25 maart 2020, ondertekend door Verdachte en medeverdachte, secretaris medeverdachte, houdt -voor zover van belang- het volgende in:

“Beste commissie,

De FIOD heeft in september 2016 een inval gedaan en alle administratie inbeslaggenomen. Behalve het lesmateriaal hebben wij zoals herhaaldelijk gesteld en voor zover wij ons kunnen herinneren nooit enig origineel dan wel kopie ontvangen. Dat dit is gebeurd aan de penningmeester hebben wij geen weet van. Wij beschikken dan ook niet over deze scala aan stukken en verwijzen dan ook nogmaals naar de FIOD.

Niettemin zullen wij waar mogelijk toch informatie verstrekken, maar dan wel met het uitdrukkelijke voorbehoud dat wij dit putten uit onze herinneringen en het dus niet uit te sluiten is dat er meer informatie is, die wij ons vanwege het wegvallen van de gehele administratie niet kunnen heugen of kunnen terughalen.

Hierbij doen wij u conform de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 24 maart d.d. de volgende schriftelijke inlichtingen/informatie toekomen:

AL-01 Geen enkele Stichting beschikt momenteel over een bankrekening. De bankrekeningen die eerder actief waren, voordat ze door de banken zelf werden geblokkeerd, zijn als volgt: Stichting 1 : rekeningnummer en rekeningnummer. Stichting 2 : rekeningnummer en rekeningnummer en Stichting 3 : rekeningnummer .

AL-02

De volgende personen uit Koeweit hebben bij Stichting 1 gepredikt/lesgegeven: De heer A, de heer B en de heer C.

AL-03

Stichting 1 organiseert tweemaal per jaar een conferentie, waarbij de volgende personen uit Koeweit hebben gepredikt/lesgegeven: de heer A (meerdere malen), de heer B (eenmalig), de heer C (eenmalig). Deze personen zijn op persoonlijke titel gekomen, dus niet vanuit een specifieke organisatie, althans ons is niet bekend dat ze vanuit een organisatie komen.

AL-04, AL-05, hiervan is geen sprake geweest en dus niet van toepassing

AL-06

De huur van het pand. Zover wij ons kunnen herinneren betreft dit huurlasten ter hoogte van: 230.000 + 200.000 + 180000 + 180000 + 600.000 = 1.390.000 euro. Wij beschikken niet over afschriften van onderliggende documenten. Nu wij ook niet meer de beschikking hebben over het rekeningnummer van het ING is het niet mogelijk om het terug te halen. Na de FIOD-inval hebben wij sowieso geen donaties meer ontvangen uit het buitenland.

AL-07

Wij hebben nooit contante donaties ontvangen vanuit (deels) onvrije landen. De donaties uit Koeweit hebben wij voor het laatst ontvangen voor de FIOD inval om de huur en de koop van het pand (gedeeltelijk) te bekostigen, via de Naam en het. . Dit is hetgeen wij ons kunnen herinneren. Verder zijn er ook een aantal particulieren uit deels onvrije landen geweest waarvan wij ons de namen niet meer kunnen herinneren, maar waarvan de papieren zich wel bij de FIOD bevinden.

De binnengekomen donaties zijn direct aangewend voor de betaling van kosten voor het pand waarin de Stichting zich bevindt, zoals hierboven onder punt AL-06 o.a. is vermeld.

AL-08: IDEM als 6 en 7.

AL-09: De Stichting heeft slechts aanvragen ingediend voor het betalen van de huur en de koop van het pand. Zover wij ons kunnen herinneren, hebben wij hiervoor aanvragen gedaan bij de Naam en het. .

Wij kunnen ons niet herinneren dat er aanvragen afgewezen zijn. En als die er toch zijn, hebben wij daar geen documentatie van, en dan zou zich dat bij de FIOD dienen te bevinden.

De aanvragen die wel gedaan zijn staan in dit overzicht vermeld voor zover wij ons kunnen herinneren. Indien er toch meer aanvragen geweest zijn, kunt u deze terugvinden in de documentatie bij de FIOD. Als gezegd het documenteren van de aanvragen is onmogelijk, daar deze documenten zich bij de FIOD bevinden.

AL-10: N.V.T. Wij houden geen notulen bij van vergaderingen, althans hier gaan wij met de herinnering van nu vanuit. Allicht dat er in de stukken van de FIOD wel notulen terug te vinden zijn. Wij gaan daar overigens niet vanuit. Vergaderingen hebben bij ons een zeer informeel karakter.

AL-11: Wij hebben helaas niet de beschikking over de jaarrekeningen van de jaren voorafgaand de inval. Deze bevinden zich wel tussen de stukken van de FIOD. Sinds na de FIOD-inval zijn er (nog) geen jaarrekeningen gemaakt.

AL-12: In de bijlage treft u de desbetreffende documenten.

De door ons opgegeven informatie is hetgeen dat wij ons kunnen herinneren en wat wij bezitten.

Met vriendelijke groet,

Stichting 1 ”

De rechtbank zal hierna achtereenvolgens de verschillende verdenkingen bespreken. Voordat de rechtbank overgaat tot een beoordeling van elke verdenking afzonderlijk, staat de rechtbank stil bij het FIOD-beslag dat onder meer bij de Stichting en bij Medeverdachte Medeverdachte plaatsvond, omdat dit relevant is voor de beoordeling van meerdere verdenkingen.

Bewijsmiddelen en (bewijs)overwegingen FIOD-beslag

Door de FIOD zijn bij de doorzoeking op 8 september 2016 op de vestigingsplaats van Stichting 1 aan de adres te plaats – door de FIOD aangeduid als locatie E – een groot aantal goederen en documenten in beslag genomen, waaronder de gehele administratie van de stichting. Verdachte stelt zich op het standpunt dat hij deze E-stukken nooit in ontvangst heeft genomen, nooit heeft gezien en niet op de hoogte is van teruggave daarvan. De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat deze bewering van Verdachte onwaar is.

Vaststaat dat Verdachte sinds de oprichting van Stichting 1 op 15 april 2008 tot heden de voorzitter van de Stichting is, dat Medeverdachte Medeverdachte in diezelfde periode de functie van secretaris bekleedt en dat zij samen met de penningmeester het bestuur van Stichting 1 vorm(d)en. Vanaf 15 april 2008 tot 31 maart 2017 vervulde de heer getuige 2 de functie van penningmeester. De rol van penningmeester binnen de Stichting wordt op dit moment ingevuld door medeverdachte. Het bestuur van de Stichting is gezamenlijk bevoegd. Verdachte had toegang tot de vestiging van Stichting 1, zo heeft Verdachte ter terechtzitting van 29 november 2023 verklaard.

Op 12 januari 2017 heeft de FIOD een groot aantal E-goederen en -documenten (althans kopieën daarvan, gedigitaliseerd op DVD’s) teruggegeven op de locatie adres te plaats. Vaststaat dat dit onder meer ging om (kopieën van) de in beslag genomen (financiële en andere) administratie van verdachte. De originele documenten zijn bij de FIOD gebleven. Dit blijkt uit de volgende bewijsmiddelen.

In het dossier zit een proces-verbaal teruggaaf inbeslaggenomen goederen van verbalisant van 16 januari 2017. In dit proces-verbaal staat dat op 12 januari 2017 de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen, E-stukken, heeft plaatsgevonden op adres te plaats, door verbalisant in het bijzijn van opsporingsambtenaar getuige 1 aan getuige 2, in het bijzijn van verdachte. Getuige 1 heeft hierover verklaard dat Verdachte aanwezig was op het moment dat hij met verbalisant op de vestiging van Stichting 1 inbeslaggenomen voorwerpen heeft teruggegeven. Op het ontvangstbewijs van de teruggave staat, bij de ondertekening, als Naam van de ontvanger, handgeschreven ‘getuige 2’. Verbalisant heeft verklaard dat dit zijn handschrift is. Onder ‘De Ontvanger’ staat een handtekening, die door getuige 2 is herkend als zijn handtekening. Getuige 2 heeft hierover verklaard dat hij de door hem ontvangen goederen een plek heeft gegeven in de directiekamer van het gebouw van de stichting. Hij verklaart verder dat hij ervan uit gaat dat hij dit besproken heeft met de stichting, de heer verdachte. Als verklaring geeft hij hiervoor dat ‘als ik ervan uit ga dat iets Stichting 1 aangaat, Verdachte dat sowieso moet weten.’

Uit het voorgaande leidt de rechtbank af dat Stichting 1, in handen van de penningmeester getuige 2, zijnde destijds bestuurslid van de stichting, op 12 januari 2017 de inbeslaggenomen E-stukken terug heeft gekregen. De rechtbank gaat er op basis van het voornoemde proces-verbaal en de getuigenverklaringen ook vanuit dat Verdachte wist dat de door de FIOD inbeslaggenomen E-stukken op 12 januari 2017 zijn teruggegeven. De verklaring van Verdachte dat hij geen kennis droeg van teruggave van de E-stukken, wordt weerlegd door de bewijsmiddelen die hiervoor zijn besproken.

De rechtbank voegt hieraan toe dat voor zover Verdachte de wetenschap van de teruggave van de E-stukken niet had op 12 januari 2017, hij deze wetenschap in ieder geval heeft gekregen op (of kort na) de zitting van de meervoudige raadkamer van de rechtbank Rotterdam op 23 mei 2017.

Uit de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 20 juni 2017 inzake het door Verdachte en Stichting 1 (klagers) ingediende klaagschrift over inbeslaggenomen goederen blijkt dat de in beslag genomen goederen aan klagers zijn geretourneerd althans de teruggave is gelast, met uitzondering van contante geldbedragen en Fujitsu computers. Verdachte was op de zitting van 23 mei 2017 aanwezig, waarop het klaagschrift door de meervoudige raadkamer is behandeld. Uit de beschikking volgt dat het petitum van het klaagschrift in raadkamer is gewijzigd, in die zin dat het klaagschrift strekt tot teruggave van de Fujitsu computers en de geldbedragen. De overige voorwerpen waren namelijk al geretourneerd (althans de teruggave was gelast), zo blijkt uit hetgeen door de officier van justitie en de raadsman tijdens de behandeling van het klaagschrift in raadkamer is aangegeven.

Aangenomen mag dan ook worden dat voor zover Verdachte op 12 januari 2017 nog niet wist dat het overgrote deel van de in beslag genomen goederen (waaronder de administratie) aan de Stichting was teruggegeven, hij daar op 23 mei 2017 (of kort daarna) achter is gekomen. Er zijn ook geen handelingen gebleken van Verdachte waaruit volgt dat hij (kort) na die zitting ontdekte dat de stukken niet waren geretourneerd. De verdediging heeft in dat kader gewezen op de verzoeken aan de FIOD die hij of Medeverdachte namens de Stichting heeft gedaan tot teruggave van de administratie, maar de enige mail die daarover bekend is, dateert van september 2020.

De rechtbank komt op grond van het hiervoor genoemde tot de conclusie dat de relevante stukken van het FIOD-beslag zijn teruggegeven aan de Stichting (in de persoon van penningmeester getuige 2) en dat Verdachte wist dat de E-stukken teruggegeven waren. De rechtbank voegt hieraan toe dat Verdachte als voorzitter, dus bestuurder, van de Stichting over de E-stukken kon beschikken. Verdachte had toegang tot de vestiging van Stichting 1, meer specifiek ook tot de directiekamer. Vanuit zijn functie als bestuurder had Verdachte ook de rechtmatige toegang tot de E-stukken. De rechtbank constateert ten slotte dat er geen bewijsmiddelen zijn waaruit volgt dat Medeverdachte (en bestuurslid) Medeverdachte wetenschap had van het feit dat de E-stukken van de FIOD op 12 januari 2017 waren teruggegeven aan de stichting.

Bespreking van de ten laste gelegde feiten

Feit 1 primair en subsidiair (opzettelijk niet voldoen aan vorderingen van de POCOB althans het feitelijk leidinggeven daaraan)

Juridisch kader

Zoals volgt uit de memorie van toelichting bij de Wpe (Kamerstukken II, 2005-2006, 30 415, nr. 6) is een parlementaire enquête een controle-instrument en een instrument voor waarheidsvinding. De belangrijkste doelen van zo’n enquête zijn waarheidsvinding en het trekken van lessen voor de toekomst. Het gaat dus bij elke enquête om het vinden van de waarheid over feiten en gebeurtenissen. Goed uitgevoerd enquêteonderzoek draagt bij aan het vertrouwen in de democratie, want het hoogste democratische orgaan onderzoekt een belangrijke kwestie uitputtend.

Uit de memorie van toelichting bij de Wpe blijkt dat een enquêtecommissie bij het gebruik van haar bevoegdheden niet buiten de omschrijving, zoals vastgesteld door de Kamer, mag treden. Wanneer de commissie buiten dat kader treedt, zijn derden niet verplicht tot medewerking. Essentieel daarbij is dat de enquêtecommissie een eigen beoordelingsruimte heeft om te bepalen of de uitoefening van een bevoegdheid in een concreet geval binnen de omschrijving van het onderwerp valt. De uitoefening van de bevoegdheid zal in redelijkheid dienen te passen binnen deze omschrijving.

Daarnaast geldt voor de enquêtecommissie het zogenaamde evenredigheidsbeginsel: de enquêtecommissie kan de haar bij de Wpe verleende bevoegdheden uitsluitend uitoefenen voor zover dat naar het redelijke oordeel van de commissie voor de vervulling van haar taak nodig is (artikel 4, tweede lid, Wpe). Dit beginsel houdt verder in dat de enquêtecommissie van haar bevoegdheden op de voor derden minst belastende wijze gebruik dient te maken en niet naar willekeur handelt. Het evenredigheidsbeginsel geldt als uitgangspunt voor de gehele taakuitoefening van de commissie, zo volgt uit de memorie van toelichting.

Over de bevoegdheden van de commissie staat in de memorie van toelichting vermeld dat het vorderen van schriftelijke inlichtingen (ingevolge artikel 5 Wpe) een verzwaring kan betekenen van de verplichtingen voor burgers en bedrijven of andere instanties. Derden zullen zich er bij het vragen van schriftelijke inlichtingen – anders dan bij een verhoor – veelal niet op kunnen beroepen dat zij bepaalde informatie niet paraat hebben, juist omdat de commissie enige tijd gunt aan betrokkene(n) om informatie te verzamelen en te achterhalen. Het belang van waarheidsvinding rechtvaardigt de lastenverzwaring, aldus de indieners van het wetsvoorstel. Tijdens de enquête kan ook materiaal worden verzameld bij personen van buiten, in beginsel een ieder, zowel van binnen de overheid, als daarbuiten (artikel 6 Wpe). Daarbij is opgemerkt dat men uitsluitend gehouden is documenten te verstrekken waarover men zelf beschikt.

Feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling

In de brief van 25 maart 2020 van Stichting 1, opgesteld en ondertekend door Verdachte (voorzitter) en ondertekend door Medeverdachte (secretaris), in reactie op de vorderingen, staat het volgende:

“De FIOD heeft in september 2016 een inval gedaan en alle administratie inbeslaggenomen. Behalve het lesmateriaal hebben wij zoals herhaaldelijk gesteld en voor zover wij ons kunnen herinneren nooit enig origineel dan wel kopie ontvangen. Dat dit is gebeurd aan de penningmeester hebben wij geen weet van. Wij beschikken dan ook niet over deze scala aan stukken en verwijzen dan ook nogmaals naar de FIOD.

Niettemin zullen wij waar mogelijk toch informatie verstrekken, maar dan wel met het uitdrukkelijke voorbehoud dat wij dit putten uit onze herinneringen en het dus niet uit te sluiten is dat er meer informatie is, die wij ons vanwege het wegvallen van de gehele administratie niet kunnen heugen of kunnen terughalen.”

De brief wordt afgesloten met de opmerking: “De door ons opgegeven informatie is hetgeen dat wij ons kunnen herinneren en wat wij bezitten.”

In de eerder genoemde beschikking van het gerechtshof Den Haag van 24 maart 2020 is over het voldoen aan de vorderingen onder meer het volgende opgenomen:

Wanneer zij de onderliggende documentatie niet meer in hun bezit hebben, kunnen zij dàt opgeven en tevens aangeven of en waar de documentatie van deze informatie misschien nog bestaat. Hier komt bij dat de Commissie meermalen aan de Stichtingen kenbaar heeft gemaakt (onder meer in het verzoekschrift onder 17 en ook nog ter zitting in hoger beroep) dat zij geen documenten die zij niet onder zich hebben, hoeven te verstrekken. Wanneer een Stichting bepaalde opgevraagde documenten niet heeft, kan de betreffende Stichting dàt concreet opgeven.

In de beschikking van de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag van 17 januari 2020 staat over het feit dat Verdachte aangeeft niet over de FIOD-stukken (de E-stukken) te beschikken, het volgende:


“Dat hoeft echter geen probleem te zijn, nu ter zitting namens de Stichting 1 reeds mondeling toestemming is verstrekt aan de Commissie om zo nodig de FIOD te vragen de onder haar berustende stukken in kopie aan de Commissie te verstrekken. Het is dus aan partijen om, zo nodig in samenspraak met de FIOD, de betreffende gegevens boven 'tafel te krijgen.”

Uit het verhoor van getuige 3, juridisch adviseur van de POCOB, volgt dat de commissie de beschikking heeft gekregen over de gehele administratie die de FIOD in beslag had genomen bij Stichting 1. De FIOD-stukken waren al lange tijd voor het verhoor van Verdachte op 2020 bij de commissie aanwezig.

Oordeel van de rechtbank: vrijspraak

De rechtbank constateert dat Verdachte met en bij de brief van 25 maart 2020 namens de Stichting schriftelijke inlichtingen en documenten heeft verstrekt aan de POCOB. De rechtbank leest in de in de brief gebruikte bewoording dat de Stichting de overwegingen van het gerechtshof Den Haag over de wijze waarop de Stichting aan de vorderingen van de POCOB kan voldoen heeft gevolgd. Een tweede constatering is dat Verdachte in de brief heeft verwezen naar de bron waar meer informatie te vinden is, voor zover hij en de secretaris zich deze informatie niet kunnen herinneren, namelijk in de door de FIOD inbeslaggenomen administratie (de E-stukken). De rechtbank ziet ook dat (namens) Stichting 1 in januari 2020 bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Den Haag expliciet toestemming (is/) heeft gegeven aan de POCOB om de door de FIOD inbeslaggenomen stukken (waarbij het voor het voldoen van de vorderingen in het bijzonder gaat om de E-stukken) op te vragen bij de FIOD. Ten slotte constateert de rechtbank uit het verhoor van getuige 3 dat de POCOB de stukken die door de FIOD bij Stichting 1 in beslag genomen zijn daadwerkelijk heeft ontvangen.

Met het versturen van de brief van 25 maart 2020 en het ontvangen van de FIOD-stukken is de rechtbank van oordeel dat het doel en de strekking van de vorderingen – de waarheidsvinding – behaald zijn. De POCOB heeft tijdig de informatie gekregen waar zij om heeft verzocht. De waarheidsvinding is gediend met het inzicht in de FIOD-stukken, die door de commissie zijn ontvangen. Verdachte heeft, als voorzitter van Stichting 1, daaraan tijdig zijn medewerking verleend door toestemming te verlenen om stukken bij de FIOD op te vragen. De rechtbank let in haar beoordeling ook op het evenredigheidsbeginsel en de verschillende bevoegdheden die de commissie ter beschikking staan om haar onderzoek te verrichten. De verstrekking van informatie in de brief door de Stichting en Verdachte is weliswaar minder volledig geweest dan deze had kunnen zijn, maar de rechtbank overweegt dat ‘onvolledigheid’ niet hetzelfde is als het opzettelijk niet voldoen aan de vorderingen van de POCOB.

De rechtbank constateert los van het hiervoor overwogene dat er geen aanwijzingen zijn dat verdachte, namens Stichting 1, bewust informatie heeft achtergehouden ten aanzien van onvrije landen, hetgeen van belang is in het licht van het doel van de POCOB, namelijk het inzicht krijgen in ongewenste beïnvloeding vanuit onvrije landen. Zo is bij het opgeven van de bankrekeningen van de Stichting de bankrekening van de Stichting waarop uitsluitend lesgeld van cursisten uit Nederland binnenkwam niet gemeld, maar noemen zij in de brief juist wel de bankrekening waar de donaties uit onvrije landen op binnenkwamen (AF-01). Verder wordt in de brief benoemd dat er particuliere donateurs uit Koeweit zijn geweest die geld hebben gegeven aan Stichting 1 (AF-07), wat aansluit bij de resultaten van strafrechtelijk onderzoek. Uit dat onderzoek zijn geen andere donaties uit (deels) onvrije landen naar voren gekomen.

De rechtbank komt tot de slotsom dat Verdachte meer had kunnen doen om te voldoen aan de vorderingen van de POCOB, zoals het nemen van de moeite om bepaalde stukken (bijvoorbeeld de FIOD-stukken) op te zoeken en door te nemen. Uit het feit dat Verdachte tegen beter weten in vasthield aan het standpunt dat de Stichting niet beschikte over (kopieën van) de FIOD-stukken, kan een zekere weerzin om te voldoen aan de vorderingen van de POCOB worden afgeleid. Een weerzin die ook naar voren komt in de wijze waarop het verhoor van Verdachte bij de POCOB is verlopen. Verdachte heeft daarover ter terechtzitting verklaard dat de Stichting en haar bestuurders zich niet konden vinden in de reikwijdte van het onderzoek van de POCOB, namelijk dat het zich alleen richtte op islamitische organisaties. De (bestuurders van de) Stichting hebben dat als discriminatoir ervaren. Desondanks heeft Verdachte namens de Stichting uiteindelijk wel medewerking verleend aan het onderzoek en heeft hij de gevraagde informatie geleverd aan de POCOB. Dat maakt in het licht van al het voorgaande dat er geen sprake is van wettig en overtuigend bewijs om Verdachte te veroordelen voor het opzettelijk niet voldoen aan de vorderingen van de POCOB althans het feitelijk leiding geven daaraan. De rechtbank spreekt Verdachte daarom vrij van dit feit.

Feit 2 en feit 3 (valsheid in geschrifte en het gebruiken van een vals geschrift)

Juridisch kader

In lid 1 van artikel 225 Sr is het valselijk opmaken en vervalsen van een geschrift met bewijsbestemming strafbaar gesteld. Het gebruikmaken, afleveren en voorhanden hebben van een dergelijk geschrift staan in lid 2 centraal.

Voor een bewezenverklaring onder het eerste lid is vereist dat de dader (voorwaardelijk) opzet heeft op het vervalsen / valselijk opmaken. Daarnaast moet sprake zijn van een oogmerk tot misleiding. Dit oogmerk betreft een doelbewustheid maar heeft alleen betrekking op het gebruiken of het doen gebruiken van het valse/vervalste geschrift als echt en onvervalst. Oogmerk van misleiding betekent dat er derden in het spel moeten zijn, die niet van de valsheid op de hoogte zijn.

In het tweede lid van 225 Sr wordt onder het bestanddeel 'opzettelijk' verstaan dat de Verdachte op zijn minst genomen voorwaardelijk opzet moet hebben op het gebruik van het geschrift en op het valse of vervalste karakter daarvan.

Relevante feiten en omstandigheden

Het bestuur van Stichting 1, bestaande uit voorzitter Verdachte en secretaris medeverdachte, verwoordt in de brief van 25 maart 2020 aan de POCOB het volgende:

“De FIOD heeft in september 2016 een inval gedaan en alle administratie inbeslaggenomen. Behalve het lesmateriaal hebben wij zoals herhaaldelijk gesteld en voor zover wij ons kunnen herinneren nooit enig origineel dan wel kopie ontvangen. Dat dit is gebeurd aan de penningmeester hebben wij geen weet van. Wij beschikken dan ook niet over deze scala aan stukken en verwijzen dan ook nogmaals naar de FIOD.” 

De FIOD-stukken komen vervolgens expliciet ter sprake in de verstrekte informatie bij twee vorderingen, namelijk vordering AL-09 en AL-11:

“AL-09: En als die er toch zijn, hebben wij daar geen documentatie van, en dan zou zich dat bij de FIOD dienen te bevinden. (…) Als gezegd het documenteren van de aanvragen is onmogelijk, daar deze documenten zich bij de FIOD bevinden.

“AL-11: Wij hebben helaas niet de beschikking over de jaarrekeningen van de jaren voorafgaand de inval. Deze bevinden zich wel tussen de stukken van de FIOD.”

Als afsluitende zin van de brief staat het volgende opgenomen:

“De door ons opgegeven informatie is hetgeen dat wij ons kunnen herinneren en wat wij bezitten.”

De brief is ondertekend door de voorzitter van Stichting 1, verdachte, en de secretaris van Stichting 1, medeverdachte. Uit de verklaring van Verdachte ter terechtzitting van 29 november 2023 blijkt dat hij de brief heeft opgesteld. Verder heeft Verdachte verklaard dat hij met het versturen van de brief uitvoering heeft gegeven aan de vorderingen die de POCOB aan (het bestuur van) Stichting 1 had gericht.

Bewijsoverwegingen

De rechtbank constateert allereerst dat de brief van 25 maart 2020 een geschrift is dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen. De brief is namelijk opgesteld met de intentie om daarmee te voldoen aan de wettelijke verplichting van (het bestuur van) de Stichting om te voldoen aan de vorderingen die de POCOB aan Stichting 1 had gericht. Kijkend naar de inhoud van de brief komt de rechtbank tot het oordeel dat deze vals is voor zover het gaat om de uitspraken van Stichting 1, bij monde van haar voorzitter, dat de Stichting geen beschikking heeft over de E-stukken van de FIOD. Anders dan de verdediging stelt, blijkt uit de bewijsmiddelen dat Verdachte en de Stichting 1 wel over de E-stukken van de FIOD beschikten. De rechtbank verwijst naar hetgeen zij hiervoor onder het kopje “Bewijsmiddelen en (bewijs)-overwegingen FIOD-beslag” heeft overwogen, inclusief de daar genoemde bewijsmiddelen. Door in de brief aan de POCOB op te schrijven dat de Stichting niet over de E-stukken beschikte, terwijl dat wel zo was, heeft Verdachte in zijn hoedanigheid van voorzitter van de Stichting de POCOB opzettelijk op onjuiste wijze geïnformeerd. De rechtbank oordeelt dat Verdachte het oogmerk had om de POCOB op dit punt te misleiden en onjuist te informeren; de brief is immers opgesteld om namens de Stichting te voldoen aan de vorderingen van de POCOB. Gelet op de bewijsmiddelen kan het niet anders dan dat Verdachte wist dat de relevante FIOD-stukken waren teruggegeven en in het bezit waren van de stichting. Dat Verdachte namens de Stichting in de brief ook heeft geschreven dat “voor zover wij ons kunnen herinneren nooit enig origineel dan wel kopie hebben ontvangen” neemt de valsheid niet weg. Verdachte wist immers wel beter. De vervalsing van het geschrift raakt naar het oordeel van de rechtbank de bewijsbestemming van het geschrift. Er is weliswaar geen bewijs dat Verdachte (namens de stichting) de POCOB verkeerd heeft voorgelicht of willen voorlichten wat betreft de gegeven inhoudelijke antwoorden op de vorderingen. Maar de bewering van Verdachte namens de Stichting dat zij niet beschikte over de FIOD-stukken, maakte minst genomen de inspanningsverplichting die de Stichting heeft om te voldoen aan de vorderingen van de POCOB wel kleiner. De verdediging heeft betoogd dat er geen nadeel kan ontstaan uit het gebruik van het vervalste geschrift omdat de inhoud van de brief niet onjuist was en de brief bovendien verwees naar de FIOD-stukken. De verdediging miskent echter dat de valsheid bestond uit het voorwenden dat (het bestuur van) de Stichting niet over de FIOD-stukken beschikte en dat de POCOB daardoor genoodzaakt was om via andere weg (namelijk door een vordering aan de FIOD) deze informatie boven water te krijgen. Daarmee is gegeven dat enig nadeel kon ontstaan uit het gebruik van het (op onderdelen) vervalste geschrift.

Dit betekent dat de rechtbank tot de conclusie komt dat wettig en overtuigend is bewezen dat Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan valsheid in geschrift, voor wat betreft de vorderingen 09 en 11.

Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde komt de rechtbank eveneens tot het oordeel dat dit feit wettig en overtuigend bewezen is. Zoals hiervoor is overwogen, is de brief van 25 maart 2020 op specifieke onderdelen vals. De brief is in opdracht van Verdachte namens de stichting, op 30 maart 2020 verzonden aan de raadsman van de POCOB, met de bedoeling om op die manier te voldoen aan de vorderingen die door de POCOB aan Stichting 1 zijn gedaan. Daarmee is opzettelijk gebruik gemaakt van het (op onderdelen) vervalste geschrift door Verdachte als bevoegd bestuurder van de stichting.

Medeplegen: vrijspraak

Uit de bewijsmiddelen volgt dat Verdachte als bestuurder van Stichting 1 heeft gehandeld. Dat leidt echter niet tot de conclusie dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met Stichting 1. Ook is geen sprake van een nauwe en bewuste samenwerking met Medeverdachte. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het medeplegen.

Partiële vrijspraak

Voor zover het gaat om de andere vorderingen dan de vorderingen 09 en 11 ziet de rechtbank, anders dan de officier van justitie, geen wettig en overtuigend bewijs voor valsheid. De beantwoording van de andere vorderingen mag wellicht als summier worden bestempeld, maar dat is niet hetzelfde als valsheid in geschrift. Voor wat betreft de in de tenlastelegging aangehaalde passages van de brief bestaat er geen bewijs dat de gegeven informatie onjuist is. Wel kan gesteld worden dat deze onvolledig is, omdat Verdachte niet de informatie uit de FIOD-stukken heeft opgeschreven en relevante kopieën daarvan heeft toegezonden. Maar in dat opzicht kan niet worden vastgesteld dat er opzet bij Verdachte bestond om de POCOB te misleiden; door te verwijzen naar de FIOD-stukken heeft Verdachte die onvolledigheid niet willen verhullen of toedekken. De rechtbank spreekt Verdachte voor de gedachtestreepjes ten aanzien van de vorderingen 01, 02, 03, 04, 06, 07, 08 en 12 dan ook vrij.

Feit 4 (meineed)

Juridisch kader

Voor een bewezenverklaring van meineed is van belang dat het in dit geval gaat om de promissoire eed: betrokkene belooft dat de verklaring overeenkomstig de waarheid zal worden gedaan. De eed die wordt afgelegd wordt vereist door een wettelijk voorschrift. In de eed ligt een waarborg besloten voor de waarheid van die verklaring. Met strafbaarstelling van het afleggen van een onware verklaring onder ede heeft de wetgever beoogd de betrouwbaarheid van verklaringen onder ede te realiseren. Het opzet moet zijn gericht op de valsheid. De valse intentie moet door strijd met de werkelijkheid worden gedekt. Dit betekent dat de bewustheid dat de verklaring vals of in strijd met de waarheid is, moet worden gesteld en bewezen.

Relevante feiten en omstandigheden

Verdachte is op 2020 in het openbaar gehoord door de POCOB in de Enquêtezaal van het Logement te Den Haag in zijn hoedanigheid als voorzitter van Stichting 1. In het stenografisch verslag staat vermeld:

“De voorzitter: In dit verhoor stelt de commissie u vragen over ongewenste beïnvloeding van maatschappelijke en religieuze organisaties in Nederland, zoals moskeeën, uit onvrije landen en hoe deze invloed kan worden doorbroken. U wordt gehoord als getuige en dit verhoor vindt plaats onder ede. …

De voorzitter: U heeft ervoor gekozen de belofte af te leggen. lk verzoek u om met die belofte te bevestigen dat u de gehele waarheid en niets dan de waarheid zult zeggen.

In handen van de voorzitter legt de heer Verdachte de belofte af.

De voorzitter: U staat nu onder ede.

De heer Verdachte : Ja” 

“De voorzitter: Hier stelt u vandaag, onder ede, nog steeds dat Stichting 1 niet in het bezit is van de in beslag genomen documenten.

De heer Verdachte : Ja, zeker.” 

Bewijsoverwegingen

De rechtbank is van oordeel dat Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan meineed en overweegt daartoe als volgt. Artikel 13 van de Wet op de parlementaire enquête 2008 schrijft voor dat de getuige onder ede verklaart ten overstaan van de commissie. De rechtbank heeft onder het kopje “Bewijsmiddelen en (bewijs)overwegingen FIOD-beslag”, inclusief de daarin genoemde bewijsmiddelen, overwogen dat Verdachte en Stichting 1 wel in bezit waren van de E-stukken van de FIOD. Deze stukken zijn op 12 januari 2017 aan de Stichting teruggegeven en Verdachte moet dat ook hebben geweten. Door op de vraag van de voorzitter of Stichting 1 nog steeds niet in bezit is van de E-stukken bevestigend te antwoorden heeft Verdachte bewust in strijd met de waarheid verklaard. Daarmee is het opzet op het afleggen van een valse verklaring bewezen.

Partiële vrijspraak

Ten aanzien van het antwoord op de vraag van de heer Stoffer namens de POCOB zoals weergegeven onder het tweede gedachtestreepje, is de rechtbank met de officier van justitie en de raadsman van oordeel dat er geen sprake is van meineed. De rechtbank spreekt Verdachte hiervoor partieel vrij.

De rechtbank is anders dan de officier van justitie van oordeel dat het antwoord op de vraag over het islamitisch huwelijk, zoals weergegeven onder het eerste gedachtestreepje, en het antwoord op de vragen over de jaarrekening/het jaarverslag, onder het derde gedachtestreepje, evenmin te kwalificeren zijn als meineed. De rechtbank hecht bij het lezen en interpreteren van de antwoorden van Verdachte grote waarde aan de context van het verhoor en de wijze van de vraagstelling van de ondervragers.

Onder het eerste gedachtestreepje wordt Verdachte verweten dat hij op de vraag

“Ik vraag u nogmaals, wijzend op uw medewerkingsplicht, de vraag te beantwoorden of er bij Stichting 1 door u of anderen islamitische huwelijken zijn gesloten zonder dat die voorafgegaan zijn door een burgerlijk huwelijk.”

in strijd met de waarheid als volgt heeft verklaard:

“Doordat wij mensen begeleiden, om hen duidelijk te maken: wij hoeven er niet aan te pas te komen. De Stichting hoeft er niet aan te pas te komen. Er is geen enkele moskee of Stichting of imam die er aan te pas hoeft te komen bij een huwelijk. Dat is islamitisch niet eens zo. Islamitisch hoef je daar niet aan te pas te komen. Wij komen niet te pas aan een huwelijk. Degene die haar huwt, is haar vader. Dat is islamitisch geregeld. Als u een klein beetje kennis had van het dossier, dan had u dat geweten.”

Voorafgaand aan deze vraag heeft de commissie in het verhoor meerdere vragen gesteld over het al dan niet door de Stichting voltrekken van een islamitisch huwelijk zonder dat dat is voorafgegaan door een burgerlijk huwelijk. Bij het antwoord op die vragen, ziet de rechtbank dat Verdachte in algemene bewoordingen weergeeft wat zijn visie is op (het sluiten van) een islamitisch huwelijk, zonder dat hij daarmee een concreet antwoord geeft op de vragen die aan hem gesteld worden. Dit betekent echter niet dat er daarmee sprake is van een valse verklaring. Verdachte laat niet bewust informatie weg om de waarheid te bedekken. De officier van justitie heeft gewezen op een onderhandse akte die is aangetroffen in de administratie van de Stichting waaruit volgens hem volgt dat de Stichting wel degelijk islamitische huwelijken voltrekt, althans dat de stichting, en Verdachte namens de stichting, daarbij betrokken is. De onderhandse akte in het dossier, waarvan Verdachte de opsteller is, kan echter niet worden gezien als een bewijsmiddel van het feit dat de Stichting of Verdachte een islamitisch huwelijk heeft voltrokken. Uit de akte kan hooguit worden afgeleid dat Verdachte aanwezig is geweest bij een dergelijk islamitisch huwelijk. In de akte staat niet dat de Stichting of Verdachte het huwelijk heeft voltrokken; er staat: “de Stichting 1 getuigd van het huwelijk tussen….”. De officier van justitie meent dat Verdachte heeft moeten begrijpen dat de POCOB niet alleen bedoelde te vragen of de Stichting islamitische huwelijken voltrekt (zonder dat daaraan een burgerlijk huwelijk is vooraf gegaan), maar ook of de Stichting bij dergelijke huwelijken betrokken is. Nog daargelaten of de invulling van de vraagstelling door de officier van justitie juist is, mag van Verdachte niet worden verlangd dat hij zelf invult welke vraag eigenlijk bedoeld werd door de vraagsteller. Het is aan de POCOB om de vragen te formuleren en Verdachte mag afgaan op de formulering zoals die is gekozen. De rechtbank komt tot de conclusie dat Verdachte zich met zijn antwoord op de vraag van het eerste gedachtestreepje niet schuldig heeft gemaakt aan meineed en spreekt Verdachte daarom partieel vrij.

Onder het derde gedachtestreepje wordt Verdachte verweten dat hij op de vraag

“U heeft ook geen kennis van een jaarverslag of van de jaarrekening?”

in strijd met de waarheid heeft geantwoord:

“Nee. Nee”

En op de vraag:

“die wordt dus niet zo opgesteld dat u daar als voorzitter uw goedkeuring aan moet geven?” in strijd met de waarheid heeft geantwoord:

“Op dit moment niet, nee. Want sinds de FIOD-inval liggen al onze, bijna al onze documenten ook bij de FIOD.”

De vragen die aan Verdachte gesteld zijn over de jaarrekening en het jaarverslag, zoals opgenomen in de tenlastelegging onder het derde gedachtestreepje maar ook de vragen die daaraan vooraf zijn gegaan, begrijpt de rechtbank zo dat de commissie in zijn algemeenheid op zoek was naar informatie over de financiën van de stichting. Verdachte geeft op één van de eerste vragen over financiële zaken aan dat hij de details van de financiën niet kent. Het is voor de rechtbank echter niet duidelijk naar welke informatie de commissie op zoek is met haar vervolgvragen die in de tenlastelegging zijn opgenomen. Zoals de officier van justitie terecht aangeeft, vraagt de POCOB met de eerste vraag in de tenlastelegging -gelet op de vragen die aan het ten laste gelegde voorafgaan- niet of Verdachte weet dat de jaarrekening en het jaarverslag van de Stichting bestaan. De antwoorden zoals Verdachte die heeft gegeven en zijn opgenomen in de tenlastelegging kan de rechtbank in dat licht dan ook niet beschouwen als vals. Bovendien geeft Verdachte later in het verhoor wel concrete antwoorden op concrete vragen van de commissie over bijvoorbeeld de financiering van het pand van Stichting 1 en de ontvangen donaties uit onvrije landen. De rechtbank ziet daarin een contra-indicatie voor het feit dat Verdachte de intentie had om de commissie van onwaarheden te voorzien. De rechtbank komt tot de conclusie dat Verdachte zich met zijn antwoorden op de vragen van het derde gedachtestreepje niet schuldig heeft gemaakt aan meineed en spreekt Verdachte daarom partieel vrij.

Voorwaardelijk verzoek officier van justitie

De rechtbank komt niet toe aan het voorwaardelijk verzoek van de officier van justitie om nader onderzoek te verrichten naar de stukken die door de verdediging ter terechtzitting van 29 november 2023 zijn overgelegd. De voorwaarde (de rechtbank komt mede op basis van de stukken tot een -partiële- vrijspraak) is immers niet vervuld.

Verdenkingen onderzoek Steenbrasem

De rechtbank komt voor de feiten zoals ten laste gelegd onder 83.080135.22 tot een integrale vrijspraak. De rechtbank licht deze beslissing als volgt toe.

Vrijspraak valsheid in geschrifte (feit 1 en feit 2)

Het gaat bij deze feiten om leningsovereenkomsten tussen Stichting 1 als geldgever en Verdachte respectievelijk Medeverdachte Medeverdachte als geldnemer. Het Openbaar Ministerie verdenkt Verdachte ervan dat hij deze leningsovereenkomsten vals heeft opgemaakt, omdat er in werkelijkheid geen lening is verstrekt, maar een schenking heeft plaatsgevonden.

De rechtbank komt niet tot dezelfde conclusie als het Openbaar Ministerie, omdat zij niet buiten redelijke twijfel heeft kunnen vaststellen dat de overeenkomsten vals zijn. Dat Stichting 1 leningsovereenkomsten heeft gesloten met Verdachte en zijn Medeverdachte die op dat moment ook haar bestuurslid was, maakt deze leningsovereenkomsten niet vals. Het doet er ook niet toe wat de bestemming van de geleende geldbedragen was, want de overeenkomst houdt niets in over het doel van de lening. Dat maakt de overeenkomst dus evenmin vals. Het gaat om de vraag of Verdachte en de Stichting ten tijde van het aangaan van de leningsovereenkomst wisten of behoorden te weten (en hun opzet daarop was gericht) dat er in werkelijkheid geen sprake was van een geldlening, maar van een betaling c.q. schenking.

Verdachte heeft ter zitting verklaard dat de geldleningen dienden als voorschot op door Verdachte en Medeverdachte Medeverdachte te maken kosten, en dat terugbetaling zou plaatsvinden of heeft plaatsgevonden door middel van verrekening met betaling van voor Stichting 1 gemaakte kosten.

De rechtbank overweegt dat de verklaring van Verdachte geen steun vindt in de administratie van Stichting 1 in die zin dat daarin niet is verantwoord welke kosten van de Stichting betaald zijn met de door haar uitgeleende bedragen. Daar staat echter tegenover dat er -in de woorden van de FIOD- sprake was van een slecht onderhouden administratie in combinatie met een kasboek dat kennelijk achteraf wordt opgemaakt, waardoor de juistheid en volledigheid van de administratie in twijfel kunnen worden getrokken. Het enkele feit dat de leningen en de gestelde terugbetalingen niet (juist en/of volledig) in de boekhouding zijn verwerkt, is dan ook onvoldoende om het verklaring van Verdachte als kennelijk onjuist, onaannemelijk of ongeloofwaardig te bestempelen.

Ook overigens bevinden zich in het dossier onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat er ten tijde van het ondertekenen van de leningsovereenkomsten sprake was van valsheid. De rechtbank kan daarom niet buiten redelijke twijfel vaststellen dat Verdachte bij het aangaan van de leningsovereenkomsten de opzet had om een valse leningsovereenkomst op te stellen, waarbij de valsheid inhoudt dat er eigenlijk geen lening werd verstrekt, maar er sprake was van een schenking of een andere betaling.

Vrijspraak witwassen (feit 3)

Juridisch kader

Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat vast komt te staan dat de desbetreffende voorwerpen – in dit geval (contante) geldbedragen – afkomstig zijn uit enig misdrijf. De rechtbank is van oordeel dat er in dit geval onvoldoende bewijs is om een rechtstreeks verband te leggen tussen de geldbedragen en een concreet misdrijf. De rechtbank let daarbij onder meer op de vrijspraak voor valsheid in geschrift, zoals hiervoor is overwogen. Er is dus geen direct bewijs voor één of meerdere brondelicten.

Een bewezenverklaring van witwassen kan echter alsnog volgen indien de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat het niet anders kan zijn dan dat de (contante) geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het is aan het Openbaar Ministerie om bewijs aan te dragen van dergelijke feiten en omstandigheden. Indien de door het Openbaar Ministerie aangedragen feiten en omstandigheden een vermoeden rechtvaardigen dat het niet anders kan zijn dan dat de geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn, mag van de Verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van deze voorwerpen. Deze verklaring moet concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn. Indien de verklaring van Verdachte aan die vereisten voldoet, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar die verklaring. Uit dat onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat de voorwerpen waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.

Vermoeden van witwassen

Het Openbaar Ministerie stelt dat er een vermoeden van witwassen bestaat voor de volgende geldbedragen: € 10.528,57 contant (gestort op rekening van verdachte), € 39.385 contant (gestort op rekening van Medeverdachte ), € 1.027,76 giraal (als lening van de Stichting aan verdachte) en € 22.930,97 giraal (als lening van de Stichting aan Medeverdachte ).

Oordeel van de rechtbank: vrijspraak

Er is geen sprake van een vermoeden van witwassen: de aangedragen feiten en omstandigheden zijn niet van dien aard dat het niet anders kan zijn dan dat de (contante) geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. De rechtbank overweegt daarover het volgende.

Uit het dossier volgt dat op de bankrekening van Verdachte in de periode van 17 februari 2014 tot en met 11 februari 2016 verschillende stortingen van contante geldbedragen zijn gedaan, voor een totaalbedrag van € 10.528,57. Op de bankrekening van Medeverdachte medeverdachte, tevens partner, zijn in de periode van 1 januari 2012 tot en met 21 maart 2016 verschillende stortingen van contante geldbedragen gedaan, voor een totaalbedrag van € 39.385. Onder de vermelding van ‘lening’ is op de bankrekening van Verdachte in de periode 1 januari 2012 tot en met 9 december 2016 een bedrag van € 1.027,76 overgeboekt vanaf de bankrekening van de stichting. Voor de bankrekening van Medeverdachte geldt dat er in deze periode onder de vermelding van ‘lening’ een bedrag van € 22.930,97 is overgeboekt van de bankrekening van de stichting. Op de bankrekening van D (eerder Medeverdachte in deze zaak) zijn contante geldstortingen gedaan, voor een totaalbedrag van € 62.195.

De herkomst van het geld van de stortingen en overboekingen op de bankrekening van Verdachte lijkt duidelijk: namelijk van de bankrekening van Stichting 1. Zo blijkt uit de analyse van de bankrekening van Verdachte dat 15 van de 20 contante stortingen op dezelfde dag zijn gedaan als de contante opnames van de bankrekening van Stichting 1. Verdachte zelf heeft over de contante stortingen verklaard dat hij contant geld van Stichting 1 ontving in de vorm van een vrijwilligersvergoeding en in de vorm van reiskostenvergoeding. Uit de administratie van de Stichting blijkt dat Verdachte declaratieformulieren voor onkostenvergoeding over de jaren 2012 tot en met 2015 tot een totaalbedrag van € 30.265,57 heeft ingediend bij Stichting 1. Gezien de hoogte van deze declaraties kan de herkomst van deze contante stortingen van € 10.528 de contante vergoeding van declaraties zijn. Hoewel de hoogte van de declaraties vragen oproept en op de onderzochte rekeningen ook weinig aanwijzingen zijn gevonden voor gemaakte kosten, kan niet worden geoordeeld dat de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat het niet anders kan zijn dan dat de (contante) geldbedragen uit enig misdrijf afkomstig zijn. Voor het bedrag van € 1.027,76 geldt dat er leningsovereenkomsten in het dossier zitten die corresponderen met de onder vermelding van ‘lening’ overgemaakt bedragen. Daaruit vloeit voort dat Stichting 1 Verdachte dit bedrag uit hoofde van de leningsovereenkomsten heeft verstrekt. De rechtbank acht de herkomst van de geldbedragen zoals door Verdachte verklaard niet onaannemelijk.

Voor zover het gaat om de door D en Medeverdachte ontvangen geldbedragen, kan Verdachte geen verwijt gemaakt worden van het witwassen van die bedragen, nu de rechtbank niet kan vaststellen dat Verdachte de beschikking heeft gehad over deze bedragen.

De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat er geen wettig en overtuigend bewijs is dat Verdachte zich schuldig gemaakt heeft aan het witwassen van (contante) geldbedragen en spreekt Verdachte daarvan vrij.

Bewezenverklaring

  • Feit 2: valsheid in geschrift;

  • Feit 3: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst;

  • Feit 4: in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen.

Strafoplegging

  • Taakstraf van 120 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Lees ook:

Print Friendly and PDF ^