Partiële vrijspraak opzettelijk doen van onjuiste aangiften IB wegens het niet in die aangiften vermelden van de door de B.V. aan de holdingmaatschappij van de verdachte gedane betalingen
/Gerechtshof 's-Hertogenbosch 31 mei 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1749
Het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, is dat hij, telkens opzettelijk, onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 heeft gedaan, doordat hij, telkens opzettelijk, de door de B.V. aan de holdingmaatschappij gedane betalingen niet als box 1-inkomen in die aangiften heeft vermeld, waardoor telkens te weinig belasting (inkomstenbelasting en/of premie volksverzekeringen) is geheven, terwijl van de verdachte mocht worden verwacht dat hij op de hoogte was van het feit dat de door hem opgezette constructie, waarbij een deel van het tussen hem en de B.V. op grond van een arbeidsovereenkomst overeengekomen loon uit een dienstbetrekking bij de B.V. als management-fee aan de holdingmaatschappij werd betaald, illegaal was.
Het hof stelt aan de hand van het procesdossier vast dat de inspecteur van de Belastingdienst over de jaren 2010 tot en met 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen aan de verdachte heeft opgelegd. De verdachte heeft daartegen bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft bij brief met dagtekening 14 september 2020 zijn standpunten met betrekking tot de door de verdachte ingediende bezwaren kenbaar gemaakt. In deze door de officier van justitie tijdens de terechtzitting bij de rechtbank overgelegde brief staat onder meer het volgende vermeld: (pagina 4)
“verdachte stelt, ten tijde van aanvang van het dienstverband bij de B.V. (9 februari 2010), voor om de vergoeding op te splitsen en naast een salaris (€6.500), het overige aan zijn managementvennootschap de holdingmaatschappij uit te keren, nu dat fiscaal gezien voordelen opleverde voor verdachte (DOC-050). Daaronder vielen salarisverhogingen, onkostenvergoedingen, bonusbetalingen, leasevergoedingen en pensioenvergoedingen. De managementovereenkomst gesloten tussen de holdingmaatschappij en de B.V. heb ik in het dossier niet aangetroffen.
Toch ga ik ervan uit dat er een degelijke managementovereenkomst is, of althans dat het voorstel van verdachte daarmee akkoord is bevonden. Dat leid ik af uit het onder meer de vastleggingen van de AVA van 18 december 2012 dat ‘de directie €6.500 bruto salaris ontvangt en €4.950 per maand gefactureerd wordt door de Holding maatschappij voor het restant salaris, telefoon- en autokosten’ (DOC-055). Met de directie wordt vermoedelijk verdachte bedoeld, nu hij op dat moment de enig algemeen directeur van de B.V. was. (…)” (pagina 5)
“Ook daaruit toevoeging hof: uit het feit dat de B.V. ten aanzien van verdachte een bruto maandloon van om en nabij €6.500 per maand heeft aangegeven in haar aangiften loonheffingen maak ik op dat de door de B.V. in haar aangiften loonheffingen aangegeven bedragen aanmerkelijk lager zijn dan de met verdachte overeengekomen bedragen aan loon (gelegen tussen de €9.000 en 10.333 per maand). De aangegeven bedragen liggen meer in de buurt van (bruto) €6.500, het bedrag dat verdachte via reguliere loonbetaling wilde ontvangen in zijn voorstel en op zijn privé-bankrekening.
Dit maakt het eveneens aannemelijk dat het voorstel van verdachte de vergoeding op te splitsen en naast een salaris (€6.500), het overige aan zijn managementvennootschap de holdingmaatschappij zou worden uitgekeerd in praktijk daadwerkelijk is uitgevoerd.”
Uit de hierboven geciteerde passages uit de reeds tijdens de terechtzitting bij de rechtbank door de officier van justitie overgelegde brief van de inspecteur van 14 september 2020 volgt dat, zoals de verdediging in de pleitnota ook constateert, de inspecteur het bestaan van de managementovereenkomst erkent en daarmee de realiteit van de rol van de managementvennootschap, de holdingmaatschappij. De door de holdingmaatschappij aan de B.V. gefactureerde bedragen zijn daarmee door de holdingmaatschappij genoten inkomsten uit hoofde van een managementovereenkomst tussen de holdingmaatschappij en de B.V. (met de verdachte als ‘manager’). De inspecteur heeft aldus het standpunt ingenomen dat niet sprake is van een, zoals de Belastingdienst/FIOD dat heeft genoemd, ‘illegale constructie’. Het hof acht het door de inspecteur in de bezwaarfase ingenomen standpunt op de door hem aangegeven gronden gelet op het procesdossier ook juist. Dit, door het hof gedeelde, in 2020 ingenomen standpunt van de inspecteur heeft tot gevolg dat aan het strafrechtelijk verwijt dat de verdachte wordt gemaakt, te weten het (opzettelijk) doen van onjuiste en/of onvolledige aangifte inkomstenbelasting omdat beloning via een managementvennootschap-structuur niet overeenkomstig de werkelijkheid zou zijn, de grond is komen te ontvallen. Immers, de door de holdingmaatschappij in rekening gebrachte en door de B.V. betaalde management-fees behoren in dat geval tot het resultaat van de holdingmaatschappij en niet, althans niet zonder meer, tot het door de verdachte genoten loon uit een dienstbetrekking bij de B.V. of resultaat uit overige werkzaamheden. Dit betekent dat de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 in zoverre niet onjuist en/of onvolledig zijn gedaan.
Aangezien het strafrechtelijk onderzoek gebaseerd is op het uitgangspunt dat aan de managementvennootschap-structuur realiteit moet worden ontzegd, is geen (strafrechtelijk) onderzoek gedaan naar de wijze waarop de betalingen aan de holdingmaatschappij indirect aan de verdachte, als enig aandeelhouder van de holdingmaatschappij (tot 26 mei 2014), ten goede zouden zijn gekomen en een belastbaar feit zouden opleveren, en is evenmin onderzocht of sprake was van zogenoemd fictief loon van de holdingmaatschappij. Daarmee biedt het procesdossier onvoldoende bewijs voor de vaststelling dat daarom de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 onjuist en/of onvolledig zouden zijn, laat staan dat bewezen zou zijn dat de verdachte deze aangiften daarom opzettelijk (ook niet in de zin van voorwaardelijk opzet) onjuist en/of onvolledig zou hebben gedaan.
Gelet op het voorgaande kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2015 in zoverre onjuist en/of onvolledig heeft gedaan. Het hof zal de verdachte derhalve in zoverre vrijspreken van hetgeen aan hem ten laste is gelegd.
Bewijsoverwegingen
A.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Daartoe is – op gronden zoals nader in de pleitnota verwoord – in de kern het volgende aangevoerd.
A.1. Geen sprake van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting
Aangezien de premies arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (hierna: de AOV-premies) terecht in aftrek zijn gebracht als op de verdachte drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen, kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat sprake is van onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014.
A.2. Geen sprake van opzet (pleitbaar standpunt)
Door en namens de verdachte is betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften, aangezien hij in zijn aangiften een fiscaal pleitbaar standpunt heeft ingenomen en derhalve kon en mocht menen dat de wijze waarop hij zijn aangiften heeft gedaan toelaatbaar was. Dit standpunt komt erop neer dat de AOV-premies als op de verdachte drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering kunnen worden gebracht op het belastbaar inkomen van de verdachte in box 1.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn de volgende feiten en omstandigheden naar voren gekomen. Het hof zal tevens ingaan op de door de verdediging gevoerde bewijsverweren.
Belastingambtenaar heeft op ambtsbelofte verklaard dat de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over (onder meer) de jaren 2012 tot en met 2014 betreffende de belastingplichtige verdachte zijn binnengekomen op de computersystemen van de Belastingdienst en dat de inzending van de aangiften heeft plaatsgevonden met gebruik van DigiD. De aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 is ontvangen op 13 juni 2013, de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 is ontvangen op 13 mei 2014 en de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 is ontvangen op 2 april 2015. De verdachte heeft verklaard dat hij de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2010 tot en met 2015 zelf, online, heeft ingediend.
De verdachte was in de jaren 2012 tot en met 2014 houder van een AOV afgesloten bij Aegon Schadeverzekering N.V. (hierna: Aegon) onder polisnummer. De verschuldigde AOV-premies over die jaren bedroegen respectievelijk €3.297,95, €4.799,17 en €4.893,45. In de aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2012 tot en met 2014 heeft de verdachte uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering gebracht op zijn belastbaar inkomen in box 1, te weten €3.298 in 2012, €4.800 in 2013 en €4.894 in 2014. Het hof stelt vast dat deze aftrekposten corresponderen met de verschuldigde AOV-premies over de jaren 2012 tot en met 2014.
B.1. De aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 tot en met 2014 zijn onjuist en/of onvolledig
De raadsman van de verdachte stelt zich primair op het standpunt dat de AOV-premies daadwerkelijk op de verdachte hebben gedrukt, omdat de verdachte de AOV-premies (in privé) aan Aegon heeft betaald. Hoewel door de B.V. een vergoeding voor de AOV-premies aan de holdingmaatschappij is betaald, hebben de premies desalniettemin op de verdachte gedrukt omdat deze vergoeding niet door de holdingmaatschappij aan de verdachte is uitgekeerd. Gelet hierop kan niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard dat een onjuiste en/of onvolledige aangifte is gedaan, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
AOV-premies kunnen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering worden gebracht op het belastbaar inkomen voor zover die AOV-premies op de belastingplichtige ‘drukken’. Samengevat houdt die term in dat de belastingplichtige de uitgave verplicht is te betalen uit eigen middelen en dat de belastingplichtige de door hem betaalde premie niet financiert uit een voor dat doel door een ander aan hem gegeven bedrag (dat niet tot zijn belastbare inkomen hoort).
Bij beantwoording van de vraag of de AOV-premies op de verdachte hebben gedrukt, acht het hof het volgende van belang. Daarbij maakt het hof onderscheid tussen het jaar 2012 en de jaren 2013 en 2014.
Allereerst stelt het hof vast dat in de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van de B.V. van 17 april 2012 staat dat de verdachte de kosten van de AOV in rekening mag brengen bij de B.V.
Aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012
Bij onderzoek in de financiële administratie van de B.V. is geconstateerd dat op 12 december 2012 een bedrag van €3.297,95 is betaald aan Aegon, onder vermelding van het polisnummer van de AOV van de verdachte. Dit bedrag correspondeert met de AOV-premie over het jaar 2012.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat de AOV-premie voor 2012 door de B.V. rechtstreeks aan Aegon is betaald. Aangezien de verdachte de uitgave niet uit eigen middelen heeft voldaan, heeft deze uitgave niet op de verdachte gedrukt. Dit betekent dat de verdachte, door in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2012 een bedrag van €3.298 in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in box 1, een onjuiste en/of onvolledige aangifte heeft gedaan.
Aangiften inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 en 2014
Bij onderzoek in de digitale boekhouding en de financiële administratie van de B.V. is geconstateerd dat op 25 november 2013 een bedrag van €4.799,17 als ‘verzekeringskosten’ is geboekt op de crediteur de holdingmaatschappij, met boeknummer C20130309. Als onderliggend stuk van deze mutatie heeft gediend de factuur van de holdingmaatschappij met factuurnummer ICE2000036, waarop het boeknummer ‘309’ is geschreven. Daarnaast is op 3 december 2013, per bank, een bedrag van €4.799,17 door de B.V. aan de holdingmaatschappij betaald onder vermelding van ‘factuur 36’. De verdachte heeft op 6 december 2013 een bedrag van €4.799,17 met betrekking tot zijn AOV aan Aegon betaald. Dit bedrag correspondeert met de AOV-premie over het jaar 2013.
Voorts is bij dat onderzoek geconstateerd dat op 1 november 2014 een bedrag van €4.893,45 als ‘verzekeringskosten’ is geboekt op de crediteur de holdingmaatschappij, met boeknummer C20140287. Als onderliggend stuk van deze mutatie heeft gediend de factuur van de holdingmaatschappij met factuurnummer ICE21000017, waarop het boeknummer ‘C20140287’ is geschreven. Op 21 november 2014 is het factuurbedrag van €5.921,07 (incl. btw) afgeboekt op de openstaande schuld van de B.V. aan de holdingmaatschappij. De verdachte heeft op 25 november 2014 een bedrag van €4.893,45 met betrekking tot zijn AOV aan Aegon betaald. Dit bedrag correspondeert met de AOV-premie over het jaar 2014.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat de door de holdingmaatschappij aan de B.V. gefactureerde vorenbedoelde bedragen niet door de holdingmaatschappij als loon of dividend aan hem zijn uitgekeerd, omdat dan die bedragen gebruteerd hadden moeten worden als het als loon was uitgekeerd en dat een aanmerkelijkbelangheffing verschuldigd zou zijn geweest indien die bedragen niet als loon, maar als dividend zouden zijn uitgekeerd. De bedragen zijn gebruikt om de in het verleden door de verdachte (in privé) aan de holdingmaatschappij verstrekte lening(en) af te lossen.
Het hof stelt op grond van het voorgaande vast dat, hoewel de AOV-premies voor 2013 en 2014 door de verdachte rechtstreeks aan Aegon zijn betaald, deze uitgaven niet op hem hebben gedrukt, aangezien de verdachte recht had op vergoeding van de premies door de B.V. Uit de in de voetnoten gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de vergoedingen door de B.V. aan de holdingmaatschappij ten doel hadden de door de verdachte aan Aegon betaalde AOV-premies te dekken. Dat de verdachte de hem rechtstreeks toekomende vergoedingen door de B.V. ten goede heeft laten komen aan de holdingmaatschappij heeft niet tot gevolg dat de AOV-premies voor 2013 en 2014 op hem hebben gedrukt. Uit het onderzoek ter terechtzitting en het procesdossier blijkt niet dat deze vergoedingen tot het inkomen van de verdachte hebben behoord. Bovendien blijkt uit de voornoemde bewijsmiddelen dat deze bedragen door de B.V. als (verzekerings)kosten in de boekhouding zijn verwerkt en, aldus, ten laste van het resultaat zijn gebracht, hetgeen betekent dat de B.V. de belastingplichtige is geweest op wie de betalingen hebben gedrukt. Dit betekent dat de verdachte, door in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2013 een bedrag van €4.800 en in de aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 2014 een bedrag van €4.894 in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in box 1, onjuiste en/of onvolledige aangiften heeft gedaan.
Nu niet is gebleken van andere feiten en omstandigheden die tot een andersluidend oordeel behoren te leiden, faalt het hiervoor onder B.1 vermelde verweer.
B.2. Geen pleitbaar standpunt
Het hof stelt voorop dat indien de verdachte ten tijde van het doen van de aangiften – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangiften juist en volledig waren, het (voorwaardelijk) opzet aan het tenlastegelegde feit is komen te ontvallen.
De onderhavige zaak komt er op neer dat de verdachte wordt verweten (telkens) opzettelijk onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 te hebben gedaan door de niet op hem drukkende AOV-premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in box 1. De raadsman heeft betoogd dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften, omdat het fiscaalrechtelijk standpunt dat hij in die aangiften heeft ingenomen – te weten dat sprake was van op de verdachte drukkende uitgaven voor inkomensvoorzieningen – pleitbaar was.
Het hof overweegt als volgt.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte geen standpunt ingenomen waarvan hij redelijkerwijs kon en mocht menen dat hij daarmee aangiften inkomstenbelasting deed op een wijze die juist en volledig was. Immers, uit de breedgedragen jurisprudentie en literatuur op dit punt volgt dat onder het begrip ‘drukken’ wordt verstaan dat de belastingplichtige verplicht is de uitgave te betalen uit eigen middelen en dat de betaling ervan niet kan worden gefinancierd uit een voor dat doel door een ander aan hem gegeven bedrag (dat niet tot zijn belastbare inkomen hoort). De verdachte heeft de hem rechtstreeks toekomende vergoedingen door de B.V. ten goede laten komen aan de holdingmaatschappij en er bewust voor gekozen deze vergoedingen niet als (gebruteerd) loon van de holdingmaatschappij of als dividend van de holdingmaatschappij te laten uitkeren. Door de AOV-premies als uitgaven voor inkomensvoorzieningen in mindering te brengen op zijn belastbaar inkomen in box 1, terwijl deze premies zijn vergoed door de B.V. en op haar hebben gedrukt, heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij onjuiste en/of onvolledige aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2012 tot en met 2014 zou doen.
C.
Het hof verwerpt de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals vermeld in de bewezenverklaring.
Bewezenverklaring
opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Alles afwegende acht het hof oplegging van een geldboete ter hoogte van €3.500,00, subsidiair 45 dagen hechtenis, passend en geboden. Hoewel de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft aangegeven liever een taakstraf uit te voeren, acht het hof gelet op de ernst en de aard van hetgeen bewezen is verklaard een geldboete een geschiktere sanctie.
Lees hier de volledige uitspraak.