PG vraagt duidelijkheid grondslag toewijzing verzoek ex art. 591a lid 2 (oud) Sv inzake vergoeding kosten raadsman betreffende een beklagprocedure waarin het beklag ongegrond is verklaard
/Parket bij de Hoge Raad 21 april 2020, ECLI:NL:PHR:2020:346
Deze vordering tot cassatie in het belang der wet betreft een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 31 januari 2019. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 18 juni 2018 op het verzoekschrift op de voet van art. 591 en 591a (oud) Sv vernietigd en het verzochte toegewezen, waaronder de op de voet van art. 591a (oud) Sv verzochte vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand verleend in een klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv, waarbij het beklag ongegrond is verklaard.
De onderhavige zaak
De zaak betreft het volgende. Bij vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 2 oktober 2017 is de strafzaak tegen betrokkene geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr. Namens betrokkene is een verzoekschrift ingediend strekkende tot toekenning – voor zover voor deze vordering tot cassatie in het belang der wet van belang - op de voet van art. 591a (oud) Sv van de kosten van rechtsbijstand ten behoeve van de strafzaak, zijnde de kosten van rechtsbijstand verleend in een klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv, waarbij het beklag ongegrond is verklaard. De rechtbank wijst dit verzoek niet toe. Namens de betrokkene is tegen deze beschikking hoger beroep ingesteld. Het hof vernietigt de beschikking van de rechtbank en wijst de vergoeding op grond van art. 591a (oud) Sv toe zoals verzocht.
Het hof overweegt – voor zover voor deze vordering van belang – daartoe het volgende:
“Onder ‘de kosten van een raadsman’ waarvoor een vergoeding uit ’s Rijks kas kan worden toegekend, als bedoeld in de eerste volzin van het tweede lid van art. 591a Sv, zijn te verstaan de kosten van een raadsman die in rechtstreeks verband staan met een strafzaak tegen een gewezen verdachte.
Het hof is van oordeel dat de klaagschriftprocedure ten aanzien van de inbeslaggenomen Mercedes in rechtstreeks verband staat met de strafzaak, in welke zaak verzoeker is vrijgesproken. Artikel 591a, tweede lid, Sv kan dan ook om die reden - ondanks de ongegrondverklaring van het beklag – als directe grondslag dienen voor de vergoeding van de kosten van de raadsman in de klaagschriftprocedure, zodat appellant ontvankelijk is in zijn verzoek.
Dit zou anders zijn indien het verzoek zelfstandig gegrond is op art. 591a, tweede lid Sv jo. art. 591a, vierde lid, Sv jo. 591, vijfde lid Sv, omdat in die zelfstandige procedure de afwijzing van het beklag aan de ontvankelijkheid van het verzoek in de weg staat. Dit is hier echter niet aan de orde.
Gelet op het voorgaande acht het hof gronden van billijkheid aanwezig voor toewijzing van dit deel van het verzoek.”
Redenen voor deze vordering
Vanuit het hof Amsterdam heeft mij een verzoek bereikt waaruit blijkt dat er vanuit de feitenrechtspraak verschillend wordt gedacht over de vraag of de kosten rechtsbijstand ex art. 591a (oud) Sv mede ten aanzien van een eerdere beklagprocedure, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, toewijsbaar zijn in geval de strafzaak is geëindigd in een vrijspraak met last tot teruggave van het in beslag genomen voorwerp. In eerdere uitspraken, al dan niet in het belang der wet, uit 2009 en 2015 heeft de Hoge Raad overwegingen gewijd aan de vraag of en zo ja wanneer een art. 552a Sv procedure kan worden gezien als een procedure die in rechtstreeks verband staat met de strafzaak. Deze uitspraken hebben kennelijk niet tot een afdoende duidelijk antwoord op de hier aan de orde zijnde rechtsvraag geleid. Hierbij speelt een rol dat de wetgever had aangegeven een algehele herziening te beogen van de vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in het kader van de modernisering Strafvordering. Deze herziening heeft inmiddels plaatsgehad met de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020, maar met deze herziening heeft de wetgever geen echte wijzigingen beoogd. Met deze herziening wordt dus evenmin duidelijkheid geschapen ten aanzien van de vraag of de kosten voor rechtsbijstand ex art. 591a (oud) Sv mede ten aanzien van een eerdere beklagprocedure, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, toewijsbaar zijn in geval de strafzaak is geëindigd in een vrijspraak met last tot teruggave van het in beslag genomen voorwerp.
De opbouw van deze vordering is als volgt. Eerst geef ik de relevante overwegingen van de Hoge Raad weer, zoals die zijn geformuleerd in uitspraken uit 2009 en 2015. Daarna volgt het wettelijk kader zowel voor als na de inwerkingtreding van de Wet USB. Vervolgens geef ik een overzicht van uiteenlopende rechterlijke uitspraken. Dit overzicht wordt gevolgd door een nadere beschouwing over de aan de orde zijnde rechtsvraag. Ten slotte volgt het middel tot cassatie in het belang der wet.
Uitspraken Hoge Raad
De Hoge Raad heeft in een beschikking van 3 februari 2009 de grenzen van de mogelijkheid van een vergoeding voor de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv aangegeven. In deze zaak was het OM in de strafzaak tegen klager niet-ontvankelijk verklaard. Deze beslissing was ten tijde van het indienen van het klaagschrift reeds onherroepelijk. Op de terechtzitting in die strafzaak had de officier van justitie toegezegd de in beslag genomen geldbedragen terug te geven, maar had dit nog niet gedaan. De beklagzaak stond dus op zichzelf in die zin dat in de strafzaak reeds onherroepelijk was beslist. In de beklagzaak heeft klager (bijna) tegelijk met zijn verzoek om teruggave van de in beslag genomen geldbedragen een verzoekschrift ex art. 591a lid 2 (oud) Sv ingediend strekkende tot vergoeding van de kosten van de raadsman voor deze beklagzaak. De rechtbank heeft de teruggave van de geldbedragen gelast en klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman.
Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.4. Voor zover het middel klaagt over de niet-ontvankelijkverklaring van de klager in zijn verzoek tot veroordeling van de Staat in de kosten wegens de indiening en behandeling van het klaagschrift, geldt het volgende. De art. 591, tweede en vijfde lid, in verbinding met art. 591a, tweede en vierde lid, Sv voorzien in de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv.
Een verzoek tot toekenning van een dergelijke vergoeding kan, gelet op het van overeenkomstige toepassing verklaarde tweede lid van art. 591 Sv, worden ingediend “binnen drie maanden na het eindigen van de zaak”. Onder het eindigen van de zaak dient in dit verband te worden verstaan het onherroepelijk worden van de beslissing op het op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift.
De klacht faalt derhalve. Daarbij verdient nog opmerking dat in gevallen als de onderhavige op grond van het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 591a, tweede lid, Sv in dit verband moet worden gedacht aan zaken die eindigen met een gegrondverklaring van het klaagschrift.”
De Hoge Raad heeft op 22 september 2015 twee arresten gewezen op een beroep in cassatie in het belang der wet. Eén arrest (ECLI:NL:HR:2015:2756) betrof de vraag naar de mogelijkheid van vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de bezwaarschriftprocedure ex art. 7 Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Het andere arrest (ECLI:NL:HR:2015:2757) ging om een verzoek tot vergoeding van kosten voor rechtsbijstand in de klaagschriftprocedure ex art. 164 lid 8 WVW 1994 over het inhouden van een rijbewijs. In beide arresten maakt de Hoge Raad nog een opmerking over de afwijkende regeling van art. 591a lid 4 in verbinding met art. 591 lid 5 (oud) Sv met het oog op enkele bijzondere procedures:
““3.5.1. Opmerking verdient nog dat art. 591a, vierde lid, in verbinding met art. 591, vijfde lid Sv, voorziet in een afwijkende regeling met het oog op enkele bijzondere procedures. Die procedures, zoals die van art. 552a tot en met 552b Sv, kenmerken zich niet daardoor dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld. (…)
3.5.2. Dat de wetgever bij de aangekondigde herziening van het Wetboek van Strafvordering mogelijk de onderhavige regelgeving (ingrijpend) zal herzien, noopt bovendien tot terughoudendheid bij een verdergaande extensieve toepassing van de regeling dan in het hiervoor onder 3.3.1 bedoelde arrest.”
Het wettelijk kader
Art. 591 lid 2 en lid 5 (oud) Sv luidde:
“2. Het bedrag van de vergoeding wordt op verzoek van de gewezen verdachte of zijn erfgenamen vastgesteld. Het verzoek moet worden ingediend binnen drie maanden na het eindigen van de zaak. De vaststelling geschiedt bij het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak tijdens de beëindiging daarvan werd vervolgd of anders het laatst werd vervolgd, en wel door de rechter of raadsheer in de enkelvoudige kamer die de zaak heeft behandeld of, indien de behandeling van de zaak plaatsvond door een meervoudige kamer, door de voorzitter daarvan. De rechter of raadsheer geeft voor het bedrag van de vergoeding een bevelschrift van tenuitvoerlegging af. (…)
5. Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op rechtsgedingen tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen, op de behandeling van vorderingen als bedoeld in de artikelen 509j en 509o of het beroep als bedoeld in artikel 509v en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.”
Art. 591a lid 2 en lid 4 (oud) luidde:
“2. Indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan aan de gewezen verdachte of zijn erfgenamen uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade welke hij tengevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede, behoudens voorzover artikel 44a van de Wet op de rechtsbijstand van toepassing is, in de kosten van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin begrepen. Een vergoeding voor deze kosten kan voorts worden toegekend in het geval dat de zaak eindigt met oplegging van straf of maatregel op grond van een feit, waarvoor voorlopige hechtenis niet is toegelaten. (…)
De artikelen 90, 91 en 591, tweede tot en met vijfde lid zijn van overeenkomstige toepassing.”
De artikelen 591 en 591a (oud) Sv zijn bij de inwerkingtreding van de Wet USB op 1 januari 2020 relatief ongewijzigd vernummerd tot art. 529 respectievelijk 530 (nieuw) Sv. De memorie van toelichting houdt hieromtrent het volgende in:
“In de verplaatste artikelen worden de verwijzingen naar andere bepalingen gecorrigeerd maar worden geen inhoudelijke wijzigingen voorgesteld.”
De wijzigingen zijn als volgt. In art. 529 Sv is het vijfde lid aangepast. Lid 5 luidt nu:
“Een en ander vindt overeenkomstige toepassing op de behandeling van vorderingen of beroep in het kader van de tenuitvoerlegging van een terbeschikkingstelling en op de behandeling van klaagschriften als bedoeld in de artikelen 552a tot en met 552b.”
De verwijzing naar het met de Wet USB vervallen rechtsgeding tot herkenning van veroordeelden of van andere gevonniste personen is geschrapt.
In art. 530 Sv is in het tweede lid de tweede zin aangepast en het vierde lid is gecorrigeerd voor verwijzingen naar artikelen die op grond van de Wet USB zijn verplaatst:
2. (…) van een raadsman. Een vergoeding voor de kosten van een raadsman gedurende de verzekering en de voorlopige hechtenis is hierin inbegrepen. Een vergoeding voor deze kosten (…). (…)
4. De artikelen 529, tweede tot en met vijfde lid, 534 en 535 zijn van overeenkomstige toepassing.”
Uiteenlopende rechterlijke uitspraken
Het hof Amsterdam ging in zijn beslissing van 31 januari 2019 ervan uit dat de klaagschriftprocedure ten aanzien van de inbeslaggenomen Mercedes in rechtstreeks verband stond met de strafzaak, in welke zaak verzoeker was vrijgesproken. Artikel 591a, tweede lid, (oud) Sv kan daarom - ondanks de ongegrondverklaring van het beklag – als directe grondslag dienen voor de vergoeding van de kosten van de raadsman in de klaagschriftprocedure. Het hof wijst er wel op dat dit anders zou zijn indien het verzoek zelfstandig gegrond was op art. 591a, tweede lid (oud) Sv jo. art. 591a, vierde lid, (oud) Sv jo. 591, vijfde lid (oud) Sv, omdat in die zelfstandige procedure de ongegrondverklaring van het beklag ertoe zou leiden dat verzoeker niet-ontvankelijk zou zijn in zijn verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman.
De rechtbank Noord-Holland gaat er in haar beslissing van 4 december 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:11324) eveneens van uit dat een door de (gewezen) verdachte geëntameerde beklagprocedure ex art. 552a Sv gekoppeld is aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin diens strafrechtelijke aansprakelijkheid is of nog moet worden vastgesteld. De afwijkende regeling van art. 591a lid 4 in verbinding met art. 591 lid 5 Sv is dan niet van toepassing, aldus de rechtbank.
De hierna volgende uitspraken gaan uit van een andere opvatting. Het hof Amsterdam oordeelt in zijn beslissing van 24 november 2017 (ECLI:NL:GHAMS:2017:4886) dat bij een verzoek op de voet van art. 591a (oud) Sv ter zake van kosten die zien op een klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv, onder het begrip zaak als bedoeld in artikel 591a (oud) Sv, de klaagschriftprocedure ex art. 552a Sv moet worden begrepen. Een dergelijk verzoek kan dan worden gedaan indien die klaagschriftprocedure is geëindigd in een gegrondverklaring van het klaagschrift.
In zijn beslissing van 24 augustus 2018 (ECLI:NL:GHAMS:2018:3597) oordeelt het hof Amsterdam eveneens dat indien een klaagschrift ex art. 552a Sv gegrond wordt verklaard er bij een verzoek op grond van art. 591 lid 2 en lid 5 in verbinding met art. 591a lid 2 en lid 4 (oud) Sv sprake is van een zelfstandige kostenvergoeding waarop geheel los van de strafzaak en ongeacht de afloop daarvan een beroep kan worden gedaan. Onder het einde van de zaak dient in dat geval de onherroepelijke beslissing op het klaagschrift op de voet van art. 552a Sv te worden begrepen.
Ook de rechtbank Noord-Holland beschouwt in een beslissing van 5 april 2019 (ECLI:NL:RBNHO:2019:2862) het verzoek tot vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand in een beklagzaak ex art. 552a Sv “als een zelfstandige kwestie die los staat van de uitkomst van de strafzaak. Ongeacht de afloop daarvan kan daarom een verzoek worden gedaan tot toekenning van een kostenvergoeding”. De rechtbank voegt eraan toe dat onder het eindigen van de zaak in dit verband het onherroepelijk worden van de beslissing op het klaagschrift moet worden verstaan; het verzoek moet dus binnen drie maanden nadat de beslissing op het klaagschrift onherroepelijk is geworden worden ingediend.
In de volgende uitspraken lijkt ook uitgegaan te worden van een zelfstandige procedure, los van de uitkomst van de strafzaak. Het verschil is hier dat er geen onherroepelijke beslissing is in de beklagzaak, maar dat het beslag op een andere wijze is beëindigd met teruggave aan de klager.
In de zaak die ten grondslag ligt aan de beslissing van het hof Amsterdam van 20 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3418) gaat het om een klaagschrift ex art. 552a Sv waarbij om teruggave van een inbeslaggenomen telefoon wordt verzocht. Die teruggave is verzocht in een klaagschrift van 8 februari 2018, nadat verzoeker/gewezen verdachte bij vonnis van de politierechter van 25 januari 2018 is vrijgesproken zonder dat een beslissing is genomen over het beslag en nadat de officier van justitie op 7 februari 2018 in hoger beroep is gegaan. Omstreeks 25 maart 2018 is de telefoon aan klager teruggegeven, waarna op 5 april 2018 het klaagschrift is ingetrokken. Het hof overweegt dat uit de beslissing van de Hoge Raad van 3 februari 2009 volgt dat bij gegrondverklaring van het klaagschrift op de voet van art. 552a Sv klager een verzoek ex art. 591a Sv kan indienen, maar dat hier niet uit volgt dat verzoeker niet-ontvankelijk zou zijn in dat verzoek na een klaagschrift dat is geëindigd op een andere wijze dan met het onherroepelijk worden van een rechterlijke beslissing. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om bij verzoeken ex art. 591a Sv na een klaagschrift ex art. 552a Sv het materiële gevolg niet beslissend te laten zijn; namelijk of de zaak eindigt met teruggave van goederen waarop het klaagschrift ziet. In deze zaak gaat het hof uit van een zelfstandige procedure die los staat van de strafzaak.
Hetzelfde geldt voor de beslissing van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10606). Ook in die zaak was het klaagschrift ex art. 552a Sv ingetrokken nadat de inbeslaggenomen telefoon was teruggegeven voordat het klaagschrift in raadkamer was behandeld. De rechtbank gaat onder verwijzing naar de beslissing van de Hoge Raad van 3 februari 2009 uit van een zelfstandige procedure die los staat van de strafzaak. De rechtbank ziet geen aanleiding om bij verzoeken ex art. 591a Sv die strekken tot vergoeding van kosten na het eindigen van een beklagprocedure het materiële gevolg niet beslissend te laten zijn. Doorslaggevend is of teruggave is gevolgd van voorwerpen waarop het klaagschrift ziet.
Nadere beschouwing
Deze vordering ziet op de vraag of de kosten van de raadsman ex art. 591a lid 2 (oud) Sv mede ten aanzien van een eerdere beklagprocedure ex art. 552a Sv, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, toewijsbaar zijn (wegens samenhang met de strafzaak) in geval de strafzaak is geëindigd in vrijspraak, althans is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, met last tot teruggave van beslagen voorwerpen. En zo ja, hoe dit zich verhoudt tot de afwijkende regeling voorzien in art. 591 lid 2 en 5 (oud) Sv in verbinding met art. 591a lid 2 en 4 (oud) Sv voor vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv. Deze beklagprocedure wordt als een afzonderlijke, los van de strafzaak staande, zaak aangemerkt.
In zijn arrest van 3 februari 2009 (ECLI:NL:HR:2009:BG2191) heeft de Hoge Raad overwogen dat art. 591 lid 2 en 5 (oud) Sv in verbinding met art. 591a lid 2 en 4 (oud) Sv voorzien in de mogelijkheid van vergoeding van de kosten van een raadsman voor het indienen van een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv. Een verzoek tot toekenning van een dergelijke vergoeding kan, gelet op het van overeenkomstige toepassing verklaarde tweede lid van art. 591 (oud) Sv, worden ingediend “binnen drie maanden na het eindigen van de zaak”. Onder het eindigen van de zaak dient in dit verband te worden verstaan het onherroepelijk worden van de beslissing in de beklagzaak. Op grond van het eveneens van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 591a lid 2 (oud) Sv moet daarbij gedacht worden aan zaken die eindigen met een gegrondverklaring van het klaagschrift. In zijn arresten van 22 september 2015 (ECLI:NL:HR:2015:2756 en ECLI:NL:HR:2015:2757) heeft de Hoge Raad ten aanzien van die afwijkende regeling voor bijzondere procedures nog overwogen dat die procedures, zoals die van art. 552a tot en met 552b Sv, zich niet daardoor kenmerken dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld.
Uit het voorgaande volgt in ieder geval dat indien het beklag in een procedure ex art. 552a Sv gegrond is verklaard de afwijkende regeling van art. 591a lid 4 in verbinding met art. 591 lid 5 (oud) Sv (inmiddels art. 529 lid 4 in verbinding met art. 530 lid 5 Sv) geldt. De beklagzaak wordt los gezien van de eventuele onderliggende strafzaak en klager kan tot drie maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing in de beklagzaak een verzoek doen tot vergoeding van de kosten van zijn raadsman voor het indienen van het klaagschrift. Laat hij dit na of doet hij dit verzoek te laat dan komt het mij voor dat, ook al zou klager later in zijn strafzaak worden vrijgesproken, er voor hem geen mogelijkheid meer is om een verzoek tot vergoeding van de kosten van zijn raadsman voor het indienen van het klaagschrift te doen.
Wel zou uit de overweging van de Hoge Raad dat “enkele procedures, zoals die van art. 552a tot en met 552b Sv, kenmerken zich niet daardoor dat zij steeds zijn gekoppeld aan de strafzaak tegen de betrokkene waarin zijn strafrechtelijke aansprakelijkheid wordt vastgesteld. (…)”, kunnen worden afgeleid dat er situaties zijn waarin een beklagprocedure wel gekoppeld is aan de strafzaak tegen de klager en in die gevallen gezien kunnen worden als in rechtstreeks verband staand met de strafzaak. In zo een geval zou indien de betrokkene in de strafzaak zou worden vrijgesproken met teruggave aan hem van de inbeslaggenomen voorwerpen (het materiële equivalent van een gegrondverklaring van het beklag), betrokkene ontvankelijk zijn in zijn verzoek ex art. 591a lid 2 (oud) Sv (inmiddels art. 530 lid 2 Sv) om vergoeding kosten rechtsbijstand ook voor zover dat de kosten rechtsbijstand in de beklagprocedure betreft.
Hiertegen pleit dat de teruggave naar aanleiding van de vrijspraak het gevolg is van die vrijspraak en samenhangt met de kosten rechtsbijstand gemaakt in de strafzaak, en dat de teruggave geheel los staat van de beklagzaak en van de kosten gemaakt in de beklagzaak. Die zienswijze lijkt ook te stroken met de uitspraak van de Hoge Raad uit 2009. Ik merk daarbij op dat een vrijspraak met last tot teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen impliceert dat in geval van een eerdere beklagzaak het klaagschrift (gedeeltelijk) ongegrond is verklaard. Een last tot teruggave wordt immers alleen gegeven indien er nog beslag ligt op voorwerpen. Dat een last tot teruggave in de strafzaak materieel tot hetzelfde gevolg leidt als gegrondverklaring in een beklagprocedure doet hier niet aan af. De kosten voor rechtsbijstand die hebben geleid tot de teruggave zijn immers de kosten gemaakt in het kader van de strafzaak.
Hiermee kom ik aan de vraag of de kosten van de raadsman ex art. 591a lid 2 (oud) Sv (inmiddels art. 530 lid 2 Sv) mede ten aanzien van een eerdere beklagprocedure ex art. 552a Sv, waarbij het beklag ongegrond is verklaard, toewijsbaar zijn in geval de strafzaak is geëindigd in vrijspraak met last tot teruggave van beslagen voorwerpen, wegens samenhang met de strafzaak. Na ongegrondverklaring van het beklag ex art. 552a Sv dient een (tijdig gedaan) verzoek tot vergoeding van de kosten van de raadsman ex art. 591a lid 2 (oud) Sv/art. 530 lid 2 Sv afgewezen te worden. De afwijkende regeling geldt immers voor beklagzaken waarin het klaagschrift gegrond is verklaard. Indien de strafzaak vervolgens eindigt in een vrijspraak met last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen en deze goederen ook daadwerkelijk worden teruggegeven, dan is die teruggave niet het gevolg van het eerdere klaagschrift ex art. 552a Sv. De teruggave is het gevolg van de vrijspraak en is dus (enkel) verbonden met de strafzaak. De kosten van rechtsbijstand die daarvoor zijn gemaakt vallen dan ook onder de kosten voor rechtsbijstand gemaakt ten behoeve van de strafzaak. De last tot teruggave die volgt in een strafzaak tegen een verdachte bij vonnis of arrest zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan art. 9a Sr, impliceert niet dat een eerdere ongegrondverklaring van een klaagschrift hangende de strafzaak onjuist is geweest. De beoordeling in een beklagprocedure die is aangespannen door een verdachte geschiedt hangende de strafzaak met inachtneming van de ‘presumption of innocence’.
De omstandigheid dat het materiële gevolg van de last tot teruggave hetzelfde is als van een gegrondverklaring van een klaagschrift in de beklagprocedure maakt dit niet anders. De hierboven weergegeven uitspraken van het hof Amsterdam van 20 september 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:3418) en van de rechtbank Den Haag van 1 oktober 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:10606) betreffen de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen voordat de raadkamer was toegekomen aan de behandeling van een voor de teruggave ingediend klaagschrift. Na de teruggave is het klaagschrift ingetrokken. In beide zaken wordt er van uit gegaan dat de teruggave naar aanleiding van de klaagschriften heeft plaats gehad. De teruggave is het gevolg van het beklag en de gemaakte kosten voor rechtsbijstand ter zake van dit beklag hebben de teruggave teweeg gebracht, ook al is er geen rechterlijke beslissing aan te pas gekomen.
Op grond van het voorgaande kom ik tot de volgende (on)mogelijkheden om de kosten van een raadsman gemaakt in het kader van een beklagprocedure ex art. 552a Sv vergoed te krijgen. Als het beklag gegrond is verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman tijdig wordt gedaan, dan kunnen de kosten vergoed worden. Als het beklag gegrond is verklaard en het verzoek om kostenvergoeding wordt niet binnen drie maanden na het onherroepelijk worden van de beslissing tot gegrondverklaring gedaan, dan is het verzoek niet-ontvankelijk. Dit is ook het geval indien het verzoek niet tijdig is gedaan, maar pas wordt gedaan na vrijspraak in de strafzaak als onderdeel van het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman in het gehele strafproces.
Als het beklag ongegrond wordt verklaard en het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman wordt tijdig gedaan, dan wordt het verzoek afgewezen omdat het beklag ongegrond is verklaard. Als het beklag ongegrond is verklaard en het verzoek wordt niet binnen drie maanden nadat die beslissing onherroepelijk is geworden gedaan, dan is het verzoek niet-ontvankelijk. Dit is ook het geval indien het verzoek wordt gedaan na vrijspraak met last tot teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen in de strafzaak en het verzoek wordt gedaan als onderdeel van het verzoek om vergoeding van de kosten van de raadsman in het gehele strafproces.
Dit brengt mij tot het volgende middel tot cassatie.
Middel tot cassatie in het belang der wet
Teneinde een antwoord van de Hoge Raad te verkrijgen op de voorliggende rechtsvraag, stel ik in het belang der wet het volgende middel van cassatie voor:
Schending dan wel verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van art. 591 lid 2 en 5 in verbinding met art. 591a lid 2 en 4 (oud) Sv (art. 529 lid 2 en 5 in verbinding met art. 530 lid 2 en 4 Sv) doordat het hof Amsterdam heeft geoordeeld dat de klaagschriftprocedure ten aanzien van het beslag in rechtstreeks verband staat met de strafzaak, in welke zaak betrokkene is vrijgesproken, en dat art. 591a, tweede lid, (oud) Sv dan ook om die reden - ondanks de ongegrondverklaring van het beklag – als directe grondslag kan dienen voor de vergoeding van de kosten van de raadsman in de klaagschriftprocedure.
Op grond van het vorenstaande vorder ik dat de Hoge Raad de bestreden beschikking van het hof Amsterdam van 31 januari 2019 in het belang der wet zal vernietigen.
Lees hier de volledige conclusie.