Profijtontneming & Aanwezigheidsrecht: HR herhaalt relevante overwegingen.
/Hoge Raad 10 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2578
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij uitspraak van 4 april 2016 de betrokkene bij verstek met toepassing van art. 416, tweede lid, Sv, in verbinding met art. 511g, tweede lid, Sv, niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, van 13 juli 2015. Daarbij is de betrokkene op tegenspraak de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 11.680,- aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft het aanhoudingsverzoek op die terechtzitting afgewezen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
“Bij de vraag of de zaak dient te worden aangehouden opdat veroordeelde aanwezig kan zijn bij de zitting dient dit belang te worden afgewogen tegen het belang van een efficiënte rechtspleging en het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken.
Gelet op de onderbouwing van het verzoek door de raadsman en met name gelet op diens mededeling dat veroordeelde over ongeveer 1,5 jaar in vrijheid zal worden gesteld leidt dit tot de beslissing dat de belangen van een efficiënte rechtspleging en het belang van een voortvarende afdoening van strafzaken dienen te prevaleren.”
Middel
Het middel klaagt over de afwijzing door het Hof van het verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak teneinde de in Duitsland gedetineerde betrokkene gebruik te laten maken van zijn aanwezigheidsrecht.
Beoordeling Hoge Raad
Blijkens dat proces-verbaal heeft vervolgens het onderzoek ter terechtzitting bij verstek plaatsgevonden en is het gesloten. Na de sluiting van het onderzoek heeft het Hof de betrokkene op de voet van art. 416, tweede lid, Sv niet-ontvankelijk verklaard in het ingestelde hoger beroep.
Wanneer aan de stukken of het verhandelde ter terechtzitting duidelijke aanwijzingen kunnen worden ontleend dat de betrokkene niet vrijwillig afstand heeft gedaan van zijn recht om in zijn tegenwoordigheid te worden berecht, behoort het onderzoek ter terechtzitting, dat op grond van een oproeping die op wettige wijze is betekend, rechtsgeldig is aangevangen, te worden geschorst teneinde de betrokkene in de gelegenheid te stellen alsnog bij het onderzoek aanwezig te zijn. Die schorsing behoort in de regel plaats te hebben, onder meer in het geval dat op de terechtzitting blijkt dat de betrokkene op dat moment uit anderen hoofde is gedetineerd. In dat geval dient het onderzoek ter terechtzitting te worden geschorst opdat de gedetineerde betrokkene alsnog in de gelegenheid wordt gesteld op een nadere terechtzitting aanwezig te zijn (vgl. HR 12 maart 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5163, NJ 2002/317).
Gelet op hetgeen hiervoor is vooropgesteld en in aanmerking genomen hetgeen door de raadsman aan het verzoek tot aanhouding ten grondslag is gelegd, kunnen de door het Hof genoemde gronden de afwijzing van het verzoek niet dragen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof niets heeft vastgesteld over de eventuele mogelijkheden van internationale rechtshulp en de tijd die daarmee zou zijn gemoeid, terwijl bij de bepaling van de redelijke termijn van berechting een verleend uitstel van de behandeling in beginsel voor rekening van de betrokkene zal komen.
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.