Profijtontneming: Bij de toepassing van art. 36e, achtste lid (oud), Sr komen slechts de in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van benadeelde partijen in aanmerking
/Gerechtshof Amsterdam 22 mei 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:1994
Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van €8.860,04, welk bedrag ter zitting door de officier van justitie is gewijzigd in €4.170,00.
De veroordeelde is bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 29 juli 2016 – kort gezegd – veroordeeld ter zake van diefstal in vereniging door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.
De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 18 maart 2013 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van €336,00 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het openbaar ministerie en de veroordeelde hebben hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.
Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op €7.850,00 en gevorderd dat aan de veroordeelde, na pondspondsgewijze verdeling, de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van €3.925,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De raadsman van de veroordeelde heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat op het bedrag dat door de veroordeelde aan wederrechtelijk verkregen voordeel is genoten de in de strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij van €6.974,00 in mindering moet worden gebracht, waardoor het wederrechtelijk verkregen voordeel – na pondspondsgewijze verdeling – €438,00 bedraagt.
Het hof overweegt als volgt.
In de strafzaak tegen de veroordeelde is bewezen verklaard dat zij zich samen met de medeveroordeelde schuldig heeft gemaakt aan gekwalificeerde diefstal van een aanzienlijk aan benadeelde toebehorend geldbedrag. Benadeelde werkte als kok in het restaurant van de veroordeelde en hij heeft zijn salaris op zijn bankrekening ontvangen, maar had geen beschikking over zijn bankpas. Medeveroordeelde heeft verklaard dat hij de bankrekening samen met benadeelde heeft geopend en dat hij de bankpas van benadeelde in zijn beheer heeft gehad. Medeveroordeelde heeft meermalen betaald en gepind met de bankpas van benadeelde, al dan niet in opdracht van de veroordeelde. In de periode dat de veroordeelde en haar medeveroordeelde de beschikking hadden over de bankpas van benadeelde is er vier keer elektronisch betaald, in totaal voor €1.023,34 en is er zeven keer geld opgenomen voor een totaal bedrag van €6.850,00, waarmee het totaal genoten wederrechtelijk voordeel uitkomt op een bedrag van €7.873,34.
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat het wederrechtelijk verkregen voordeel dient te worden vastgesteld op €7.873,34 en - anders dan door de raadsman is betoogd - wordt geoordeeld dat de in de strafzaak toegewezen vordering van de benadeelde partij benadeelde niet in mindering moet worden gebracht op de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk voordeel is vastgesteld. Weliswaar dienen ingevolge art. 36e, achtste lid (oud), van het Wetboek van Strafrecht bij de bepaling van de omvang van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat de aan benadeelde partijen in rechte toegekende vorderingen in mindering te worden gebracht, maar bij de toepassing van deze bepaling komen slechts de in rechte onherroepelijk toegekende vorderingen van benadeelde partijen in aanmerking (vgl. HR 10 november 2015, ECLI:NL:HR:2015:3269, rov. 2.3).
Aangezien in de strafzaak beroep in cassatie is ingesteld, is de toegekende vordering van de benadeelde partij nog niet onherroepelijk, zodat de toegewezen vordering van de benadeelde partij niet in mindering dient te worden gebracht.
Het hof houdt er rekening mee dat de veroordeelde het bewezen verklaarde feit tezamen en in vereniging met de medeveroordeelde heeft begaan en zal het verkregen voordeel daarom pondspondsgewijs tussen hen verdelen. De opbrengst van de veroordeelde betreft €7.873,34 / 2 = €3.936,67.
Lees hier de volledige uitspraak.