Raad van State verduidelijkt: Wanneer is sprake van een Wob-verzoek?
/ABvRS 20 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1268
In een zeer recente uitspraak heeft de Raad van State verduidelijkt wanneer sprake is van een Wob-verzoek. Duidelijk wordt gemaakt dat het belang van verzoeker er niet toe doet, maar dat dit onverlet laat dat het belang van de verzoeker en het oogmerk en doel van een verzoek wel relevant kunnen zijn. Die relevantie bestaat bij mogelijk misbruik.
Achtergrond zaak
Appellant betoogt vervolgens dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek om informatie van 20 januari 2017 moet worden opgevat als een algemeen informatieverzoek en niet als een Wob-verzoek. In het verzoekschrift staat in vetgedrukte letters dat het een verzoek op grond van de Wob is. Volgens Appellant heeft het college het verzoek niet als Wob-verzoek aangemerkt met het doel om bepaalde stukken en afschriften van documenten "onder de radar" te houden.
Centraal staat de vraag of wordt verzocht om informatie over een bestuurlijke aangelegenheid en dat is het geval. Bij de kwalificatie als Wob-verzoek is het persoonlijke belang of de persoonlijke betrokkenheid niet relevant, aldus Appellant.
Oordeel
In artikel 3, eerste lid, van de Wob staat, dat een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. In het derde lid staat dat de verzoeker bij zijn verzoek geen belang hoeft te stellen.
Dat de verzoeker geen belang hoeft te stellen, neemt niet weg dat het belang van de verzoeker of het oogmerk of het doel waarmee hij een verzoek doet relevant kan zijn.
In de eerste plaats laat artikel 3, derde lid, van de Wob onverlet dat de bevoegdheid tot het indienen van een Wob-verzoek met een bepaald doel is toegekend, namelijk dat in beginsel een ieder kennis kan nemen van overheidsinformatie. Nu misbruik van recht zich kan voordoen indien een bevoegdheid wordt aangewend voor een ander doel dan waarvoor zij is gegeven, kan het doel van een Wob-verzoek relevant zijn voor de beoordeling of misbruik van recht heeft plaatsgevonden.
Indien het Wob-verzoek gaat over een zaak in het kader van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (de Wahv) of over een naheffing van parkeerbelasting, wordt er als regel vanuit gegaan dat het doel van het verzoek redelijkerwijs slechts gelegen kan zijn in het aanvechten van de opgelegde verkeersboete of de opgelegde naheffing. Het indienen van een Wob-verzoek levert dan in beginsel misbruik van recht op, tenzij de verzoeker omstandigheden aanvoert die het aanwenden van de Wob desondanks rechtvaardigen.
Wordt een Wob-verzoek ingediend met het oog op een andere procedure, dan levert het enkele feit dat een verzoeker een beroep op de Wob doet om informatie te verkrijgen die hij in een andere procedure wil gebruiken, maar in die procedure niet zonder meer kan verkrijgen, niet alleen daarom misbruik van recht op. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een verzoek om informatie met het oog op een andere procedure misbruik van recht opleveren.
In de tweede plaats kan het belang of het oogmerk of doel van de verzoeker relevant zijn bij de vaststelling of een verzoek om informatie een verzoek in de zin van artikel 3, eerste lid, van de Wob is. Indien een verzoek geen Wob-verzoek is, dan is de reactie op een dergelijk verzoek geen besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb, tenzij voor de beslissing op dat verzoek een andere wettelijke grondslag bestaat. Dit laatste is bijvoorbeeld het geval bij een verzoek om kennisneming van persoonsgegevens is.
De Afdeling ziet met het oog op de rechtspraktijk aanleiding haar rechtspraak over de kwalificatie van een verzoek om informatie als Wob-verzoek in de zin van artikel 3 nader te preciseren.
Hoofdregel is dat wanneer iemand met een beroep op de Wob een verzoek om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid tot een bestuursorgaan richt, zo’n verzoek een Wob-verzoek is.
Het enkele feit dat de verzoeker de informatie vraagt vanwege zijn persoonlijk belang bij kennisneming van de informatie en/of met het oog op het gebruik van de informatie in een procedure tegen het bestuursorgaan of derden, betekent niet dat geen sprake is van een Wob-verzoek. Dat geldt ook indien de verzoeker de informatie (mogelijk) ook kan krijgen op grond van regels over de toegang tot stukken in een procesrechtelijke regeling, zoals artikel 7:4 van de Awb of de regels van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
Dit is alleen anders indien
i) uit de aard van het verzoek,
ii) uit de inhoud van het verzoek of iii) uit uitlatingen van de verzoeker, blijkt dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen.
Bij uitzondering i) kan worden gedacht aan het geval dat iemand inzage in zijn dossier of in zijn persoonsgegevens vraagt. In dat geval is het verzoek aan te merken als een verzoek om inzage als bedoeld in Verordening 2016/679 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 april 2016 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens en tot intrekking van Richtlijn 95/46/EG (de AVG) of een andere wettelijke regeling waarin een recht op inzage is opgenomen. Uitzondering ii) ziet op situaties waarin iemand bijvoorbeeld vraagt om informatie, vragen stelt of alleen om toezending van de stukken vraagt in een procedure waarin hij belanghebbende is.
Bij uitzondering iii) kan worden gedacht aan de situatie waarin de verzoeker aangeeft dat hij niet wil dat de informatie openbaar wordt gemaakt en alleen aan hem wordt verstrekt.
Het is aan het bestuursorgaan om als de indiener een beroep op de Wob heeft gedaan, met een beroep op een van deze uitzonderingen deugdelijk te motiveren dat zich een uitzondering op de hoofdregel voordoet. Daarbij kan het op de weg van het bestuursorgaan liggen zich daarover eerst met de indiener te verstaan.
De hoofdregel en de daarop geformuleerde uitzonderingen gelden ook als het verzoek alleen betrekking heeft op (persoons)gegevens van de verzoeker zelf. Wel kan het feit dat het verzoek alleen ziet op gegevens van de verzoeker zelf, een aanwijzing zijn dat de verzoeker geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Dit geldt in het bijzonder als inwilliging van het verzoek zou betekenen dat (gevoelige) persoonsgegevens van de verzoeker openbaar worden gemaakt.
Beoordeling zaak
Vaststaat dat Appellant het college in zijn verzoek van 20 januari 2017 met een beroep op de Wob heeft verzocht om informatie vervat in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. Op grond van de geformuleerde hoofdregel is het verzoek om informatie daarom te kwalificeren als een Wob-verzoek. Dat Appellant een persoonlijk belang heeft bij de informatie dan wel dat hij alleen om informatie heeft verzocht die betrekking heeft op hemzelf, leidt, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet tot het oordeel dat het verzoek niet als een Wob-verzoek is te kwalificeren. Verder doet zich geen van de op de hoofdregel geformuleerde uitzonderingen voor. Ter zitting van de Afdeling heeft Appellant nog eens expliciet benadrukt dat hij heeft beoogd een Wob-verzoek in te dienen en dat hij zich ervan bewust is dat de inwilliging van dat verzoek leidt tot openbaarmaking van de verzochte documenten voor een ieder. Uit de uitlatingen van Appellant blijkt dus niet dat hij geen Wob-verzoek heeft beoogd in te dienen. Het betoog van Appellant slaagt.
De conclusie is dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het verzoek van 20 januari 2017 geen Wob-verzoek is. Dat betekent dat de reactie van het college van 3 mei 2018 op dat Wob-verzoek een besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb en dat tegen dat besluit bezwaar kan worden gemaakt. Het college heeft het bezwaar van Appellant dan ook ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Lees hier de volledige conclusie.
Cursus Wet openbaarheid van bestuur in een strafrechtelijke context
Donderdag 12 november 2020 | 9.30 - 17.00 uur
PO-punten: 6 | € 325 - 425 excl. 21% BTW
Docent: Cornelis van der Sluis
De Wob en de toepassing ervan staan in de belangstelling. Tijdens deze cursus wordt ingegaan op het snijvlak van de Wob en het strafrecht. Daar waar de overheid is betrokken, spelen (mogelijke) vraagstukken van openbaarheid van informatie die daar berust. De Wet openbaarheid van bestuur speelt daar een belangrijke rol. Soms als dreiging, soms als kans. Ook meer bijzondere wetgeving, zoals de Instellingswet ACM, de Wft, Jeugdwet etc. geven kaders waar kennis van moet worden genomen. Deze wetten geven immers veelal een openbaarheidsregeling die soms geheel of gedeeltelijke voorgaat op de Wob. Dergelijke regelingen komen geregeld terug in het (bijzondere) strafrecht. Te meer nu het fenomeen actieve openbaarmaking in de vorm van 'naming and shaming' vaak als aanvullend instrument door de toezichthouder wordt ingezet, naast het handelen in de handhavingssfeer.