Rb gaat uitgebreid in op kenmerken btw-carrouselfraude
/Rechtbank Overijssel 27 augustus 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3526
Verdachte heeft zich gedurende een geruime periode als feitelijke leidinggevende van bedrijf 1 schuldig gemaakt aan belastingfraude en valsheid in geschrift door met die vennootschap deel te nemen aan btw-carrousels. Binnen deze carrousels werden fictieve handelsstromen vormgegeven door gebruik te maken van onder andere valse facturen. Deze btw-fraude heeft ertoe geleid dat er te weinig btw is afgedragen door meerdere bedrijven (de ploffers) en ten onrechte btw is teruggevraagd door andere bedrijven (de buffers en de bedrijven die als start en eindpunt fungeerden) in de btw-carrousel. Verdachte is in de periode vóórdat hij actief werd met bedrijf 1 ook betrokken geweest bij vergelijkbare frauduleuze handelingen van bedrijf 2. Al deze gedragingen vonden plaats in het verband van een criminele organisatie.
Verdachte heeft een leidende rol gehad binnen de btw-carrousel (en criminele organisatie) nu hij controle had over meerdere bedrijven binnen de keten en dus ook over meerdere goederen- en geldstromen die de btw-carrousel hebben gediend. Verdachte coördineerde de goederen- en facturenstromen, hield zich bezig met de handelstransacties van ploffers en buffers en vroeg daarbij anderen om bestuurders voor ploffers en buffers aan te leveren. Met zijn handelen heeft verdachte de werking van het systeem van de btw aangetast, daar dit systeem afhankelijk is van de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van de door de belastingplichtigen te voeren (bedrijf)administratie. Door opzettelijk onjuist aangiften te doen heeft verdachte bijgedragen aan de ondergraving van het systeem van de heffing van omzetbelasting. Verdachte heeft het vertrouwen dat de Belastingdienst moet kunnen hebben in de belastingplichtigen dan ook misbruikt.
Verdenking
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: in de periode van 24 juni 2015 tot en met 2 februari 2017 feitelijke leiding heeft gegeven aan het door bedrijf 1 B.V., al dan niet samen met andere rechtspersonen en/of natuurlijke personen, opzettelijk onjuist of volledig indienen van aangiften omzetbelasting;
feit 2: in de periode van 24 juni 2015 tot en met 6 maart 2017 feitelijke leiding heeft gegeven aan het door bedrijf 1 B.V, al dan niet samen met andere rechtspersonen en/of natuurlijke personen, valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door valse facturen in de administratie op te nemen;
feit 3: in de periode van 1 januari 2015 tot en met 6 maart 2017 heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten valsheid in geschrifte en/of witwassen en/of het opzettelijk niet, dan wel onjuist of onvolledig doen van aangiften omzetbelasting.
Geldigheid van de dagvaardingen - partiële nietigheid
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn, alsmede met vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling staat de vraag centraal of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk.
Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij als feitelijke leidinggever/opdrachtgever betrokken is geweest bij het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door één of meerdere facturen in die administratie op te nemen waarna in de tenlastelegging het woord “waaronder” is vermeld en met behulp van gedachtestreepjes een gedetailleerde opsomming van specifieke facturen volgt. De rechtbank heeft op de zitting van 6 juli 2021 geoordeeld dat onvoldoende duidelijk is op welke andere facturen dan die in de opsomming staan, wordt gedoeld. Het woord in de tenlastelegging “waaronder” is in de context van de tenlastelegging dan ook onvoldoende duidelijk en begrijpelijk. De rechtbank heeft de dagvaarding in zoverre partieel nietig verklaard.
De verdediging heeft voorts bepleit dat de dagvaarding ten aanzien van de feiten 1 en 2 (partieel) nietig is, omdat de dagvaarding ten aanzien van deze feiten onduidelijk en innerlijk tegenstrijdig is. De tenlastelegging maakt niet duidelijk of verdachte als pleger of als feitelijke leidinggever zich heeft schuldig gemaakt aan het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting dan wel valsheid in geschrifte. De dagvaarding dient op deze punten nietig te worden verklaard. Daarnaast is de dagvaarding nietig wegens de onbegrijpelijkheid ervan en het ontbreken van de noodzakelijke verfeitelijking van de ten laste gelegde ‘valsheid’. Immers is in de tenlastelegging van feit 2 niet opgenomen waar de vervalsing van de facturen uit bestaat. De tenlastelegging is daarmee onvoldoende feitelijk omschreven en dus nietig.
De rechtbank is van oordeel dat geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag welke feiten aan verdachte onder feit 1 en 2 ten laste worden gelegd. De tenlastelegging is – met uitzondering van het onder feit 2 genoemde woord “waaronder”, zoals hiervoor reeds is overwogen - voldoende duidelijk en voldoende bepaald. Verdachte moet in staat worden geacht om zich op basis van deze tenlastelegging goed te verdedigen. De rechtbank is verder van oordeel dat de tenlastelegging van feit 2 wel degelijk een verfeitelijking van de valsheid bevat, namelijk door het vermelden van de toevoeging dat het ‘opzettelijk verwerken, boeken en/of opnemen van facturen in de bedrijfsadministratie’ betreft. Als de tenlastelegging in onderlinge samenhang wordt bezien met de inhoud van het dossier, volgt daaruit dat het openbaar ministerie verdachte verwijt dat (een deel van) de in de bedrijfsadministratie opgenomen facturen vals zijn, omdat deze voorkomen in btw-carrouselrondes, waardoor deze bedrijfsadministratie vals is, terwijl het oogmerk is deze als echt en onvervalst te gebruiken. Dit maakt dat de tenlastelegging ook op dit punt voldoende feitelijk en begrijpelijk is. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging op deze punten.
Aanleiding onderzoek FIOD
De aanleiding van het strafrechtelijk onderzoek zijn de controlebevindingen van de Belastingdienst.
Binnen de Belastingdienst/FIOD is een team werkzaam dat zich met name richt op mogelijke fraude in de omzetbelasting: het Coördinatie Punt BTW-fraude (CPB). Binnen het CPB worden onder meer signalen die duiden op mogelijke intracommunautaire btw-fraude geanalyseerd en worden op basis van deze analyse controle-opdrachten bij de Belastingdienst uitgezet. De Belastingdienst en het CPB monitoren bedrijven die handelen in voor btw-fraude gevoelige risicogoederen. Een onderdeel van dit monitoren is het uitreiken van waarschuwingsbrieven aan bedrijven die handelen in deze risicogoederen, zodra wordt vastgesteld dat één van de ondernemingen in de handelsketen niet aan zijn btw-verplichtingen voldoet. Tevens wordt de betreffende ondernemer gevraagd zijn nieuwe leveranciers en afnemers te melden bij de Belastingdienst.
Onder andere de bedrijven bedrijf 8, bedrijf 2 B.V. (hierna: bedrijf 2) en Innovativegroep handelen in goederen die tot btw-fraude gevoelige risicogoederen worden gerekend. Nader onderzoek bij bedrijf 8 heeft uitgewezen dat het bedrijf 9 B.V. (hierna: bedrijf 9) GoPro’s heeft geleverd aan bedrijf 8 en dat bedrijf 2 GoPro’s heeft gekocht van bedrijf 8. Nader onderzoek bij bedrijf 9 heeft uitgewezen dat de onderneming niet over een bedrijfsruimte beschikte, sinds 1 januari 2015 in GoPro’s handelt en daarvoor in mobiele telefoons en tablets, de afnemers de facturen vooruit betaalden en dat bedrijf 9 daarna de bestelde goederen inkocht, bedrijf 9 de gekochte goederen zelf bij de leverancier ophaalde en afleverde bij haar afnemers, de bij de ING Bank aangehouden bankrekening door de bank was stopgezet omdat de bank van mening was dat de onderneming zich bezig hield met witwassen en terroristische activiteiten, bedrijf 9 een bankrekening aanhield bij de Rabobank en dat de contacten met de leveranciers en afnemers verliepen via Skype.
Hierop heeft de Belastingdienst nader onderzoek verricht naar de afnemers en leveranciers van bedrijf 9, waaronder bedrijf 2 en bedrijf 1 B.V. (hierna: bedrijf 1), zijnde de bedrijven waaraan verdachte en de medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 zijn gelieerd.
De Belastingdienst heeft aan de hand van facturen, betalingen en het vervoer in een aantal transacties geconstateerd dat de bedrijven bedrijf 2 en bedrijf 1 goederen verkochten aan ondernemingen in andere EU-lidstaten. Deze EU-ondernemingen leverden de goederen weer door aan zogenaamde ploffers in Nederland. Hierna werden de goederen via één of meerdere bufferondernemingen weer gekocht door bedrijf 2 en/of bedrijf 1. Ook is geconstateerd dat de goederen hierna nog een keer hetzelfde traject beliepen waarbij beide bedrijven fungeerden als afnemer en leverancier van elkaar. Tevens werden door banken vragen gesteld over ongebruikelijke transacties. In de periode van 1 januari 2015 tot en met februari 2017 werden door de Belastingdienst maandelijks grote geldbedragen aan btw teruggegeven aan bedrijf 2 en bedrijf 1. Dit gebeurde naar aanleiding van de door deze bedrijven ingediende aangiften omzetbelasting, waarbij de zogenoemde voorbelasting werd teruggevraagd. De Belastingdienst heeft geconstateerd dat er in de “handelsketen” door meerdere partijen niet aan de btw-verplichtingen werd voldaan.
Door de Belastingdienst zijn meerdere zogenoemde waarschuwingsbrieven uitgereikt aan diverse betrokkenen in de “handelsketen”. Hierbij werden bedrijven gewaarschuwd dat het vermoeden bestond dat er sprake was van btw-carrouselfraude. Nadat aan bedrijf 2 in mei 2016 een dergelijke brief is uitgereikt, vonden er veranderingen plaats in de keten; bedrijf 2 kocht niet meer rechtstreeks in van bedrijf 1, maar kocht de goederen vanaf dat moment in bij bedrijf 7 B.V. Hiermee leek bedrijf 7 te fungeren als een buffer tussen bedrijf 2 en bedrijf 1.
Op 18 mei 2016 is besloten een strafrechtelijk onderzoek te starten tegen bedrijf 2 en bedrijf 1 en de hieraan verbonden natuurlijke personen. De bevindingen hebben bij de Belastingdienst/FIOD geleid tot een vermoeden dat sprake was van btw-carrouselfraude, waarbij het fiscale verlies in Nederland viel.
Btw-carrouselfraude
De term btw-carrouselfraude wordt gebruikt voor een samenstel van strafbare, frauduleuze, gedragingen waarbij minimaal één bedrijf (een zogenaamde ‘ploffer’) in een handels- en facturenketen geen btw afdraagt aan de fiscus. Dat bedrijf brengt vervolgens wel btw in rekening bij zijn afnemers.
De schakels in de handelsketen na de ploffer - zogenaamde ‘buffers’- vragen de btw terug.
De namen en btw-nummers van bedrijven die als ploffer fungeren worden meestal maar korte tijd gebruikt, waarna de activiteiten worden gestaakt en een nieuwe ploffer de plaats inneemt van de eerdere ploffer. De Belastingdienst kan vervolgens de eerste ploffer niet meer aanspreken op haar fiscale verplichtingen. Bestuurders van de bedrijven die fungeren als ploffer of buffer zijn slechts formeel leidinggevende en niet feitelijk betrokken bij de ondernemingen; zij zetten de bedrijven en bankrekeningen slechts op naam (‘katvangers’).
Eén van de kenmerken van btw-carrouselfraude is dat sprake is van een prijsval: de ploffers factureren goederen aan de bufferbedrijven voor lagere bedragen dan waarvoor die aan de ploffers waren gefactureerd. Deze prijsval kan alleen worden gerealiseerd doordat plofferbedrijven geen btw afdragen. De ‘winst’ die ten gevolge van deze handelwijze ontstaat, wordt over de diverse schakels verdeeld.
Kenmerken
Btw-carrouselfraude wordt gekenmerkt door een aantal omstandigheden, welke zich steeds in wisselende samenstelling voordoen. Als dergelijke omstandigheden kunnen de hierna te noemen gelden:
- meerdere partijen; een carrousel bestaat uit meerdere partijen. Het aantal kan variëren van minimaal drie (bij de eenvoudigste carrousel), tot heel veel bij de meer ingewikkelde carrousels, waarbij het doel van heel veel partijen het versluieren van de carrousel is en soms ook het meerdere malen ‘pakken van de winst’ door het gebruiken van meer dan één ploffer;
- internationaal karakter; de deelnemers aan een btw-carrousel bevinden zich in minimaal twee lidstaten van de EU, maar ook landen buiten de EU kunnen erin betrokken zijn;
- repeterend karakter; goederen kunnen al dan niet fictief in een carrousel worden rondgepompt. Ze worden tegen bodemprijzen op de Europese markt gedumpt of verdwijnen buiten de EU. De oorspronkelijke kostprijs van de goederen is dan vaak in zijn geheel terugverdiend ten koste van de schatkist. Echter, ook als de goederen niet helemaal rondgaan en het repeterend karakter dus ontbreekt, wordt bij deze vorm van btw-carrouselfraude gesproken;
- snelle wisseling van leveranciers en afnemers; de kracht van een goed georganiseerde carrousel is dat de organisatoren in staat zijn om de gaten in de carrousel, die door ingrijpen van de Belastingdienst zijn ontstaan, zeer snel te dichten. Dat betekent dat op het moment dat de Belastingdienst deelnemers aan een btw-carrousel ontdekt en hen het werken onmogelijk maakt, deze direct worden vervangen door anderen;
- kennis werkwijze Belastingdienst; deelnemers aan de carrousel laten zich op fiscaal gebied door adviseurs informeren over de (on)mogelijkheden van de Wet op de Omzetbelasting (Wet OB) en de werkwijze van de Belastingdienst (organisatie en werking van het OB-aangiftesysteem);
- ICL of export; in de gesignaleerde carrousels is altijd sprake van een ondernemer die intracommunautair goederen levert, dan wel exporteert.
Bedrijf 2 en bedrijf 1
De Belastingdienst is tot de conclusie gekomen dat bedrijf 2 en bedrijf 1 binnen de carrousel fungeerden als vertrek- en eindpunt van de goederen. In de tussenliggende fase werden er eerst meerdere fiscale voordelen genoten doordat één van de schakels (de ploffer) de in rekening gebrachte omzetbelasting niet op aangifte afdroeg en doordat de eindschakel een hoge vooraftrek genoot voordat de goederen via het buitenland weer in Nederland terugkwamen.
Verdachte, de directeur/bestuurder van bedrijf 1, is de zoon van de directeur/bestuurder van bedrijf 2, medeverdachte 1 (medeverdachte).
Voor de leesbaarheid van het vonnis zal de rechtbank de verdachten familienaam aanduiden met hun voornaam en medeverdachte 2 met zijn achternaam.
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat alle ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend kunnen worden bewezen, met uitzondering van de factuur die is genoemd onder het vierde gedachtestreepje van feit 2. Daartoe hebben zij gesteld dat door verdachte en zijn medeverdachten goederen- en factuursstromen zijn opgezet met als doel het plegen van belastingfraude. Over deze gefingeerde handel hebben de ploffers in de keten doelbewust nooit belasting afgedragen, terwijl door bedrijf 1 en bedrijf 2 wel de voorbelasting op deze transacties is teruggevraagd. Verdachte is na zijn vertrek bij bedrijf 2 het bedrijf 1 gestart, waar hij de handel dreef en de bedrijfsvoering bestierde. Er was geen personeel in dienst. Uit diverse verklaringen blijkt dat deze handel, evenals die van bedrijf 2, was geregisseerd; bedrijven wisten op voorhand met wie zaken zou worden gedaan. Bedrijf 1 maakte hier onderdeel van uit. Bedrijf 1 werd net als bedrijf 2 meerdere malen eigenaar van de goederen die zij kort ervoor aan het buitenland had verkocht en wist nieuwe bedrijven feilloos te vinden. Verdachte bepaalde hoe de handel werd gedreven, gaf instructies aan de bedrijven en zocht bestuurders voor de ploffers en de buffers. Dat er geen sprake was van ‘normale handel’ wordt eveneens bevestigd door de tap- en skypegesprekken in het dossier. Verdachte vormde aantoonbaar de schakel tussen een aantal van de betrokken bedrijven en was degene die de keten feitelijk aanstuurde. Door het terugvragen van voorbelasting waar bedrijf 1, gelet op de wetenschap van de fraude, geen recht op had, kan worden bewezen dat bedrijf 1 onjuiste aangiften omzetbelasting heeft gedaan. Doordat sprake is van gefingeerde handel en geen legitieme economische handel, zijn ook de onderliggende stukken vals. Immers wordt met de facturen, orders en andere documenten gepretendeerd dat sprake was van legitieme goederentransacties, hetgeen niet het geval was. Door deze stukken op te nemen in de bedrijfsadministratie is ook deze vals.
Verdachte heeft aan deze strafbare handelingen, gepleegd door bedrijf 1, feitelijke leiding gegeven. Gelet op het feit dat tussen de verdachten onderling, evenals met enkele van de andere bij de fraude betrokken partijen, sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat tot doel had om btw-carrouselfraude mogelijk te maken, kan ook deelneming aan een criminele organisatie worden bewezen.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft integrale vrijspraak bepleit. Daartoe heeft de verdediging onder meer gesteld dat veel van de genoemde kenmerken van btw-carrouselfraude niet op de handel van verdachte van toepassing zijn en dat de praktijk anders is dan hoe de FIOD dit doet overkomen. De kern van het bewijs rust op de analyses die zijn gemaakt in AMB-036 en AMB-037. Deze ambtshandelingen zijn door één verbalisant opgemaakt, zijn gebaseerd op een eigen selectie, zijn niet volledig en bevatten louter persoonlijke/subjectieve conclusies. Deze documenten dienen dan ook te worden uitgesloten van het bewijs. Dit geldt ook voor de verklaring van getuige 2. Naast het feit dat getuige 2 in strijd met de waarheid verklaart, is deze verklaring niet tot stand gekomen volgens de wettelijke regelingen. Immers is hier sprake van een ‘deal’ met een crimineel. Dit geldt ook voor de verklaringen van getuige 1. De raadsman stelt zich verder op het standpunt dat het kan zijn dat verdachte betrokken is geraakt bij btw-carrouselfraude, maar dat hij daar geen wetenschap van had, waardoor het opzet ontbreekt. Bovendien trekt het Openbaar Ministerie de skypegesprekken in het dossier volledig uit hun verband, hetgeen ook geldt voor het begrip ‘ronde’ dat in geen van de in het dossier voorkomende gevallen betrekking heeft op een carrousel-ronde. De raadsman heeft verder bepleit dat de ten laste gelegde facturen niet vals zijn, omdat niet kan worden aangetoond dat de goederen niet zijn geleverd. Tot slot heeft hij aangevoerd dat geen sprake kan zijn van deelname aan een criminele organisatie, nu het kenmerk van de organisatie ontbreekt. Niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van een gestructureerd samenwerkingsverband van meerdere personen die een gemeenschappelijk oogmerk deelden.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank komt tot de conclusie dat de verdachte een leidende rol heeft gehad binnen de btw-carrousel (en criminele organisatie) nu hij controle had over meerdere bedrijven binnen de keten en dus ook over meerdere goederen- en geldstromen die de btw-carrousel hebben gediend. Verdachte coördineerde de goederen- en facturenstromen, hield zich bezig met de handelstransacties van ploffers en buffers en vroeg daarbij anderen om bestuurders voor ploffers en buffers aan te leveren.
Toerekening feit 1 en 2 aan bedrijf 1
Nu ten aanzien van de feiten 1 en 2 vaststaat dat een deel van de bedrijfsadministratie van bedrijf 1 valselijk is opgemaakt door in die administratie opzettelijk valselijk opgemaakte facturen op te nemen en voorts vaststaat dat onjuiste aangiften omzetbelasting zijn ingediend, dient de deelnemingsvorm van het handdelen van verdachte te worden gekwalificeerd. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Op grond van artikel 51 Sr kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden voordoen, zo bepaalde de Hoge Raad in het Drijfmest-arrest (HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938):
1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
4. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
Bedrijf 1 heeft valselijk opgemaakte facturen in haar bedrijfsadministratie opgenomen met het oogmerk om die bedrijfsadministratie als echt en onvervalst te gebruiken bij het doen van aangiften omzetbelasting. Daarnaast heeft bedrijf 1 onjuiste aangiften omzetbelasting ingediend, immers op basis van omzet die (mede) was gebaseerd op bedragen op valselijk opgemaakte facturen, zodat de aangiften daarmee onjuist waren. Genoemde gedragingen houden verband met een of meer wettelijke verplichtingen op grond van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en de Wet op de omzetbelasting en hebben aldus plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon. Door het onjuist aangeven van de af te dragen omzetbelasting door bedrijf 1 is de verboden gedraging daarnaast dienstig geweest in het door bedrijf 1 uitgeoefende bedrijf of haar taakuitoefening.
De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat de verboden gedragingen de rechtspersoon kunnen worden toegerekend.
Feitelijk leidinggeven
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven. Bij de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijke leiding heeft gegeven dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven.
Bij het gedrag dat de verdachte heeft vertoond, kan worden gedacht aan actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijk leiding geven valt, maar ook het algemene door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid waarvan de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is dan wel het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Als feitelijke leidinggever moet de verdachte ten minste de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de feitelijke leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.
Uit de bewijsmiddelen zoals hiervoor weergegeven blijkt dat verdachte de keten waarin de btw-carrouselfraude heeft plaatsgevonden en waaraan bedrijf 1 heeft deelgenomen, heeft uitgevoerd en gecoördineerd. Bedrijf 1 is normadressaat: zij is de belastingplichtige en de valse facturen en documenten zijn in haar bedrijfsadministratie opgenomen. Verdachte was sinds 26 juni 2015 enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijf 20 B.V. en via die rechtspersoon indirect formeel bestuurder van bedrijf 1. Verdachte heeft ten behoeve van bedrijf 1 op grote schaal frauduleus gehandeld met behulp van vals opgemaakte facturen, door vervolgens op basis van een bedrijfsadministratie, waarin die valse facturen waren opgenomen, onjuiste aangiften omzetbelasting in te dienen, waarbij ten onrechte forse bedragen aan voorbelasting zijn opgegeven en teruggevraagd. Het opzet van verdachte is dan ook zonder meer toe te rekenen aan bedrijf 1.
De rechtbank is van oordeel, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van verdachte en zijn rol bij de door bedrijf 1 begane strafbare feiten, dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de onder 1 en 2 ten laste gelegde gedragingen, gepleegd door bedrijf 1.
Partiële vrijspraken
De rechtbank heeft niet kunnen vaststellen dat bedrijf 1 in de maanden juli 2015, november 2015 en november 2016 heeft deelgenomen aan een btw-carrouselronde, zodat zij verdachte partieel zal vrijspreken van het feitelijk leidinggeven aan bedrijf 1 ten aanzien van deze maandaangiften omzetbelasting.
Het dossier bevat eveneens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de facturen, genoemd onder feit 2 in de tenlastelegging onder het eerste, vierde en vijfde gedachtestreepje (de factuur van bedrijf 1 aan bedrijf 2 van 3 juli 2015 (DOC-150.01), de factuur van bedrijf 4 aan bedrijf 1 van 2 november 2016 (DOC-103.01) en de orderbevestiging van bedrijf 1 aan bedrijf 5 van 1 december 2016 (DOC-046.3)), onderdeel hebben uitgemaakt van een btw-carrouselronde. De rechtbank spreekt verdachte dan ook in zoverre vrij.
Feit 3: criminele organisatie
De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen, dan wel gedragingen ondersteunt, die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het in dat artikel bedoelde oogmerk.
Gelet op al hetgeen de rechtbank hiervoor ten aanzien van de verschillende hierna bewezen
te verklaren feiten heeft overwogen, kan zonder meer de conclusie worden getrokken dat sprake was van een duurzaam en gestructureerd samenwerkingsverband dat tot doel had om btw-carrouselfraude mogelijk te maken. Of er nu sprake was van één of meer schakels, of één of meer goederenrondjes, maakt voor de btw-carrouselfraude niet uit. Door de ten onrechte geclaimde omzetbelasting ontstaat er in de samenwerkende groep ruimte om bij een lagere verkoopprijs toch de gewenste winstmarge te realiseren, ten koste van de fiscus. De (geregisseerde en afgestemde) nauwe en bewuste samenwerking tussen de deelnemers aan de carrousel is daarbij onontbeerlijk.
Ten aanzien van de met de fraude gepaard gaande geldstromen was dientengevolge ook sprake van witwassen. Immers zijn door valse facturen en schijnhandel, de werkelijke aard en herkomst van de (winst)gelden verborgen. Met de opgezette goederen- en facturenstroom is gedaan alsof sprake was van legitieme handel, terwijl deze geldstromen enkel en alleen waren bedoeld om de fraude te verhullen. Het verdiende geld werd vervolgens weer in de keten gebruikt voor nieuwe fraudes en/of uitgekeerd aan de deelnemers/verdachten.
Binnen dit samenwerkingsverband was sprake van een zekere taakverdeling.
Medeverdachte 1 was de bestuurder van bedrijf 2 en had de dagelijkse leiding binnen het bedrijf. De handel werd tot medio 2015 gedreven door verdachte en medeverdachte 1 gezamenlijk. Na de beëindiging van het dienstverband van verdachte bij bedrijf 2 hield ook medeverdachte 2 zich hiermee bezig. Medeverdachte 1 en medeverdachte 2 waren samen verantwoordelijk voor de (vooraf geregisseerde) in- en verkoop en hadden hierover regelmatig overleg. Uit tapgesprekken blijkt dat zij financiële zaken, waaronder belastingaangiftes en transacties, met elkaar bespraken. Medeverdachte 2 onderhield de contacten met de Belastingdienst, was aanspreekpunt voor logistieke dienstverleners en werd na de reorganisatie verantwoordelijk voor de gehele financiële administratie. Medeverdachte 1 was van alle bedrijfsprocessen op de hoogte. In programma, een softwareprogramma ontworpen en beheerd door medeverdachte 2, werden de boekhouding, de voorraden, de leveranciers en de facturen van bedrijf 2 nauwgezet bijgehouden en aan elkaar gekoppeld. De rechtbank ziet dit als wezenlijk onderdeel om de fraudeleuze handelingen te maskeren. Het programma (programma) werd niet alleen door bedrijf 2, maar ook door bedrijf 1 en bedrijf 7 gebruikt. medeverdachte 2 kon via de applicatie Teamviewer op afstand meekijken met en handelingen verrichten in de bedrijfsadministratie van deze bedrijven, waaronder begrepen het (op verzoek van verdachte) crediteren van orders.
Hoewel verdachte op papier enkel bestuurder van bedrijf 1 was, regisseerde hij (mede) de handel binnen bedrijf 1, alsmede de handel binnen in ieder geval bedrijf 9 en bedrijf 7. Daarnaast is gebleken dat hij, ook na de beëindiging van het dienstverband met bedrijf 2, feitelijk aanwijzingen en opdrachten gaf aan medeverdachte 2 met betrekking tot inkoop en verkoop van bedrijf 2. Binnen de keten coördineerde hij goederen- en facturenstromen, hield zich bezig met de transacties van ploffers en buffers en zocht nieuwe bestuurders voor deze bedrijven. Daarnaast onderhield hij contacten met diverse medeverdachten, alsmede met buitenlandse ondernemingen die ook bij de btw-carrousels betrokken waren.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte een aandeel heeft gehad in gedragingen die strekten tot/verband hielden met de verwezenlijking van het binnen de criminele organisatie bestaande oogmerk. Verdachte heeft een wezenlijke bijdrage geleverd aan de criminele organisatie. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr.
Bewezenverklaring
feit 1: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, waaraan verdachte feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd;
feit 2: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, waaraan verdachte, feitelijke leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd;
feit 3: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafoplegging
Gevangenisstraf van 3 jaar, waarvan 1 jaar voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.