Rb schuift overeenkomst tussen OM en verdachten aan de kant in Cymbal-zaak

Rechtbank Overijssel 4 september 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:3103

De rechtbank Overijssel veroordeelt twee broers tot 6 en 5 jaar cel voor het jarenlang witwassen van in totaal 320 miljoen dollar op Curaçao en het leiding geven aan oplichting en het vervalsen van documenten. Hiermee schuift de rechtbank de overeenkomst tussen het Openbaar Ministerie en de verdachten aan de kant. De tussen partijen afgesproken lage strafeis doet op geen enkele wijze recht aan de aard en ernst van de feiten, aldus de rechtbank.

Verdenking

De verdenking komt er na wijziging van de tenlastelegging van 19 juli 2019, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:

  • Feit 1: in de periode van 21 juli 2004 tot en met 5 september 2017 schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van schuldwitwassen;

  • Feit 2: in de periode van 21 juli 2004 tot en met 6 juli 2015 feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van valsheid in geschrift;

  • Feit 3: in de periode van 21 juli 2004 tot en met 6 juli 2015 feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van oplichting.

Achtergrond

Deze zaak heeft betrekking op de verkoop van contante dollars door verdachte en diens medeverdachten medeverdachte 1, medeverdachte 2 en medeverdachte 3 aan Venezolanen. Een en ander speelt zich af tegen de achtergrond van de zwarte valutamarkt in Zuid-Amerikaanse landen zoals Venezuela die is veroorzaakt door van overheidswege opgelegde valutabeperkingen.

In 2013 is door de Financial Intelligence Unit (verder FIU) onderzoek ingesteld naar meldingen door de ING BANK NV (verder ING) van ongebruikelijke transacties op een bankrekening ten name van bedrijf 3 NV (verder bedrijf 3 ). De ING vond de transacties qua aantallen en bedragen niet passen bij de aard en doelstelling van de onderneming. Naar aanleiding van de geconstateerde ongebruikelijke transacties is de ING vragen gaan stellen die werden beantwoord door verdachte. Omdat deze vragen niet naar tevredenheid werden beantwoord, deed de ING vervolgens melding aan de FIU.

bedrijf 3 werd op 3 juli 2009 opgericht in Curaçao. Volgens de statuten was het doel van de vennootschap het optreden als handelsagent en handelsvertegenwoordiger, de handel in, en de distributie van pharmaceutische producten. Op 17 maart 2010 wordt bedrijf 3 als buitenlandse rechtspersoon ingeschreven bij de Kamer van Koophandel in Nederland als een in Amsterdam gevestigde verkoper van farmaceutische producten. Aanvankelijk luidde de naam van bedrijf 3 voluit bedrijf 4 NV, in 2013 wijzigde dit naar bedrijf 3 NV. Ook de handelsdoelstelling wijzigde. Dit was niet langer de verkoop van farmaceutische producten, maar de verkoop van kleding. Verdachte en medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2 zijn in deze rechtspersoon aangesteld als directeur/ bestuurder. Medeverdachte medeverdachte 3 is ingeschreven met een beperkte volmacht tot vertegenwoordiging.

Door inspecteur van politie verbalisant van de FIU is proces-verbaal opgemaakt op 12 juni 2014. Dit proces-verbaal vormt de eerste aanleiding voor onderzoek Cymbal. Op 6 juli 2015 heeft er een actiedag plaatsgevonden waarbij – onder meer – het bedrijfspand aan de adres 4 te Curaçao werd doorzocht. Er zijn grote hoeveelheden pinterminals, creditcards en contante geldbedragen aangetroffen.

Raamwerkovereenkomst

Op de regiezitting van 27 mei 2019 in de zaak van verdachte heeft de officier van justitie aangekondigd dat hij in gesprek was met de verdediging over de afdoening van de zaak. De officier van justitie kondigde aan, dat dit gesprek mogelijk tot een vordering wijziging van de tenlastelegging zou leiden. Het Openbaar Ministerie heeft daarop op 19 juni 2019 een overeenkomst gesloten met verdachte en medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2. Deze overeenkomst is later getekend door partijen. De rechtbank heeft de ondertekende overeenkomst bij e-mail van 15 juli 2019 ontvangen.

Het Openbaar Ministerie heeft in dit kader op 19 juli 2019 een wijziging van de tenlastelegging gevorderd, die de rechtbank op diezelfde datum heeft toegewezen.

Verjaring

De rechtbank overweegt dat artikel 70, eerste lid, onder 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bepaalt wanneer het recht tot strafvordering vervalt door verjaring. Voor misdrijven waarop een gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld, is die termijn zes jaren. Artikel 420quater Sr, dat in deze zaak onder feit 1 ten laste is gelegd, kent als maximumstraf drie jaren gevangenisstraf. De verjaringstermijn bedraagt dus ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde schuldwitwassen zes jaren.

De verjaring wordt gestuit door een daad van vervolging van het Openbaar Ministerie. Dat is bepaald in artikel 72, eerste lid, Sr. Dat betekent in deze zaak dat de verjaring van dit feit waarvoor verdachte wordt vervolgd gestuit is op 6 juli 2015, de dag waarop het bedrijfspand aan de adres 4 te Curaçao werd doorzocht.

De conclusie van de rechtbank is daarom dat het Openbaar Ministerie gedeeltelijk niet-ontvankelijk is in de vervolging van hetgeen onder feit 1 ten laste is gelegd. De periode tot

6 juli 2009 moet bij de beoordeling van deze strafzaak buiten beschouwing blijven.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat het Openbaar Ministerie (gedeeltelijk) ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat de ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.

Feit 1: witwassen

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden. De gehele omzet van de valutahandel (het swipen) is volgens het Openbaar Ministerie afkomstig uit misdrijven en het gronddelict betreft volgens het Openbaar Ministerie valsheid in geschrifte of oplichting van de toezichthouder in Venezuela (de CADIVI). De CADIVI is onder valse voorwendselen bewogen tot afgifte van het tegoed aan dollars op de creditcards. Verdachte is medepleger van witwassen.

Feiten 2 en 3: valsheid in geschrift en oplichting

Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de door de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen gepleegde valsheid in geschrift en oplichting.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak van het onder 3 ten laste gelegde bepleit, omdat het causale verband dat voor oplichting is vereist, ontbreekt. Het oplichtingsmiddel heeft de banken en financiële instellingen er niet toe bewogen om de in de tenlastelegging genoemde handelingen te verrichten.

Het oordeel van de rechtbank

Feit 3: oplichting

De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde feit heeft begaan. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

Om de illegale valutahandel mogelijk te maken werd in de sfeer van de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen valsheid in geschrift gepleegd. Verdachte heeft dit bekend. Onder meer met behulp van die valse geschriften werden de banken en financiële instellingen er toe bewogen om overeenkomsten met de in de tenlastelegging genoemde rechtspersonen te sluiten en financiële diensten aan hen te verlenen.

Dat de oplichtingsmiddelen de banken en financiële instellingen er toe hebben bewogen om de in de tenlastelegging genoemde handelingen te verrichten, blijkt uit het volgende.

Bij de doorzoeking van de archiefruimte van het bedrijfspand aan de adres 4 te Curaçao zijn – onder meer – brieven aangetroffen van financiële instellingen waarmee de rechtspersonen contracten afsloten voor creditcardacceptatie. Uit deze brieven komt naar voren dat verdachte en/of diens medeverdachten in de periode vanaf 2007 diverse keren in persoon en schriftelijk zijn aangesproken door deze instellingen op het feit dat de contracten die door de rechtspersonen waren aangegaan voor creditcardacceptatie werden misbruikt voor de valutahandel met Venezolanen en/of dat vermoed werd dat dit het geval was. In sommige brieven wordt dit zeer expliciet toegelicht en krijgen verdachte en/of diens medeverdachten gelegenheid om met facturen/kwitanties aan te tonen dat er daadwerkelijk producten zijn verkocht. De ING Groep NV, de Volksbank Offenburg, B&S Cardservice en Wirecard AG hebben uiteindelijk – omdat de door de banken en financiële instellingen geconstateerde verdachte omstandigheden door verdachte en/of diens medeverdachten onvoldoende werden opgehelderd – elk hun diensten aan en contracten met (bedrijven van) verdachte en diens medeverdachten stopgezet. Daarnaast blijkt uit het dossier dat de ING Groep NV in 2013 en in 2014 melding heeft gemaakt van verdachte omstandigheden bij de FIU en dat B&S Cardservice en Wirecard AG een soortgelijke melding hebben gemaakt bij de Duitse FIU. Uit het vorenstaande blijkt dat de banken en financiële instellingen ten tijde van het aangaan van de contracten geen wetenschap hadden van de swipe-activiteiten.

Ook overigens is niet gebleken dat de banken en financiële instellingen wetenschap hadden van de swipe-activiteiten en dat zij daarmee instemden.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: medeplegen van schuldwitwassen, meermalen gepleegd;

  • Feit 2: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen begaan door een rechtspersoon, terwijl hij aan die verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven en medeplegen van opzettelijk gebruik maken van een vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen begaan door een rechtspersoon, terwijl hij aan die verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven;

  • Feit 3: medeplegen van oplichting, meermalen begaan door een rechtspersoon, terwijl hij aan die verboden gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven.

Zoals hierna wordt overwogen had feit 1 ook tenlastegelegd en bewezen kunnen worden als gewoontewitwassen. De rechtbank overweegt dat gewoontewitwassen impliceert dat verdachte zich –vergelijkbaar met de ééndaadse samenloop- ook schuldig heeft gemaakt aan een lichtere variant van witwassen. De rechtbank is van oordeel dat feit 1 derhalve kan worden gekwalificeerd als schuldwitwassen, meermalen gepleegd.


Strafoplegging

De overeenkomst

Het Openbaar Ministerie heeft op 19 juni 2019 een overeenkomst gesloten met verdachte en diens medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2. Partijen zijn open geweest over het gegeven dat de overeenkomst is gesloten en hebben deze ook overgelegd aan de rechtbank. De rechtbank volgt de raadslieden van verdachte niet in hun standpunt dat het onderzoek ter zitting een toetsing van deze overeenkomst zou moeten zijn. Er is geen wettelijke grondslag voor een dergelijke toetsing. Evenmin is er enig houvast in de wet- en regelgeving voor de mate van intensiteit van een dergelijke toetsing. De rechtbank is voorts geen partij bij de overeenkomst en is in die zin dus ook niet aan de overeenkomst gebonden, hetgeen door het Openbaar Ministerie is benadrukt in het requisitoir. Desalniettemin kan en wil de rechtbank haar ogen niet sluiten voor het bestaan en de inhoud van de overeenkomst.

Waar moet de rechtbank rekening mee houden

De belangrijkste reden waarom de rechtbank de overeenkomst niet kan negeren wordt gevormd door de afspraken die gemaakt zijn over het indienen van de wijzigingen tenlastelegging (artikel 313 Sv). Die wijzigingen tenlastelegging komen er, kort gezegd, op neer dat de aanvankelijke verwijten gewoontewitwassen en deelneming aan de criminele organisatie worden vervangen door schuldwitwassen. Met die gewijzigde tenlastelegging wordt de grondslag voor het onderzoek ter terechtzitting beperkt en dit heeft direct gevolgen voor het wettelijk strafmaximum. De rechtbank is hieraan gebonden.

Voorts dwingt de jurisprudentie van de Hoge Raad tot een nadere motivering indien de rechtbank een hogere straf oplegt dan geëist, ongeacht of dit een voorwaardelijke of een onvoorwaardelijke straf is. In die zin is de rechtbank gebonden aan de overeengekomen strafeis.

Tot slot is overeengekomen dat verdachten “onomwonden openheid van zaken geven” en die verklaringen, zowel schriftelijk als ter zitting door verdachten afgelegd, maken deel uit van het dossier en de rechtbank moet hier acht op slaan.

Wat levert de overeenkomst partijen op

Het belang voor verdachten om een overeenkomst te sluiten is dat de op te leggen straf zo laag mogelijk zal zijn. Dit wordt benadrukt door de discussie ter zitting over hetgeen bedoeld zou zijn met de term aanzienlijk in de zin “Het Openbaar Ministerie is voornemens een aanzienlijk deel van deze gevangenisstraffen voorwaardelijk te vorderen.”. Een ander belang dat volgt uit de overeenkomst is dat de strafzaak tegen medeverdachte 2, welke vervolging is geschorst als bedoeld in artikel 348 van het Wetboek van Strafvordering, wordt beëindigd. Het door het Openbaar Ministerie niet vervolgen van andere familieleden van verdachten is uiteraard niet enkel een belang van de familieleden, maar ook van verdachten.

Het belang van het Openbaar Ministerie, en daarmee het maatschappelijk belang, is uiteraard het afronden van een omvangrijke strafzaak. Door die afronding kan het Openbaar Ministerie zijn capaciteit, zowel qua mensen als qua geld, inzetten voor andere onderzoeken. Ook is er het belang van het niet teruggeven van het beslag dat onder medeverdachte 2 is gelegd, waarvoor mogelijk door de schorsing van zijn vervolging geen wettelijke grond bestaat in het Wetboek van Strafvordering. Voorts is het van maatschappelijk belang dat er overeenkomsten worden gesloten met onder andere de Belastingdienst op Curaçao.

De vordering van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie heeft gevorderd dat verdachte voor het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, waarvan een onvoorwaardelijk deel dat gelijk is aan de reeds in voorarrest doorgebrachte periode, met een proeftijd van drie jaren. Deze vordering was aanvankelijk 3 jaar, waarvan 24 maanden voorwaardelijk, maar daarvan heeft het Openbaar Ministerie ter zitting erkend dat dit in strijd is met voornoemde overeenkomst. Gewezen op de onmogelijkheid van de aangepaste vordering die een voorwaardelijke straf van meer dan 2 jaren impliceert, heeft het Openbaar Ministerie verklaard dat het de bedoeling is dat verdachte niet terug moet naar de gevangenis. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie een beroepsverbod om financiële diensten te verlenen en/of als zodanig actief te zijn, gevorderd voor de duur van twee jaren.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft de rechtbank verzocht de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf aan verdachte op te leggen.

De gronden voor een straf of maatregel

Bij de strafoplegging houdt de rechtbank rekening met de aard en de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van verdachte zoals die uit het dossier en tijdens de behandeling ter terechtzitting naar voren zijn gekomen. De rechtbank acht daarbij in het bijzonder het volgende van belang.

Verdachte heeft samen met anderen gedurende een lange periode zeer aanzienlijke geldbedragen witgewassen. Verdachte heeft daarnaast als medebestuurder van meerdere rechtspersonen gedurende een lange periode feitelijk leidinggegeven aan door die rechtspersonen gepleegde valsheid in geschrift en oplichting. Dit alles om het witwassen te ondersteunen en te verhullen.

Aan verdachte is na wijziging van de tenlastelegging – zoals hiervoor al weergegeven – schuldwitwassen ten laste gelegd in plaats van gewoontewitwassen. De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen had kunnen worden dat verdachte opzet had op het witwassen, zeker nu verdachte ook is veroordeeld voor het feitelijk leidinggeven aan door de rechtspersonen gepleegde valsheid in geschrift die jarenlang werd gepleegd ter ondersteuning van het witwassen. In aanmerking nemend dat verdachte gedurende een lange periode door middel van vele creditcardtransacties tezamen en vereniging met anderen geld heeft witgewassen, is de rechtbank ook van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen had kunnen worden dat verdachte tezamen en in vereniging met zijn mededaders van witwassen een gewoonte heeft gemaakt. De rechtbank verwijst in dit kader naar het door het Openbaar Ministerie in september 2018 opgemaakte ‘Bewijsmiddelenoverzicht 140 Sr’.

Door aldus te handelen heeft verdachte er aan meegewerkt dat opbrengsten van misdrijven aan het zicht van justitie worden onttrokken. Het witwassen van criminele gelden vormt een ernstige bedreiging van de legale economie en tast de integriteit van het financiële en economische verkeer aan. Verdachte heeft louter uit winstbejag gehandeld, zonder zich rekenschap te geven van de maatschappelijke gevolgen van zijn handelwijze.

De straf zoals geëist door het Openbaar Ministerie doet in dit geval naar het oordeel van de rechtbank op geen enkele wijze recht aan de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.

Bij het bepalen van de straf houdt de rechtbank ook rekening met hetgeen wordt nagestreefd met een straf. De belangrijkste strafdoelen zijn in dit geval vergelding, algemene preventie en speciale preventie.

De rechtbank overweegt dat met name het doel van algemene preventie in deze strafzaak op gespannen voet staat met de hiervoor genoemde overeenkomst. Dit vonnis is immers niet alleen openbaar, maar zal ook door publicaties in de pers in zowel Nederland als Curaçao bekend worden. Daardoor wordt het grote publiek, bij voorkeur de gehele maatschappij, er op gewezen dat bepaald handelen strafbaar is en wordt onderstreept wat de gevolgen zijn. Zoals hiervoor overwogen is dit niet het enige strafdoel, maar voorkomen moet worden dat zeker bij dit soort georganiseerde vermogensdelicten het beeld ontstaat dat sprake is van klassenjustitie. Verdachten leven/leefden immers niet in armoede. Indien aan verdachten thans voor het witwassen van honderden miljoenen, valsheid in geschrifte en oplichting een overeengekomen lage straf opgelegd zou worden, dan valt niet uit te sluiten dat wordt bereikt wat haaks staat op het doel van algemene preventie.

Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen de ernst van de feiten, de zeer grote schaal waarop deze feiten zijn gepleegd, de lange periode waarin verdachte zich telkens opnieuw aan strafbare gedragingen schuldig heeft gemaakt en het professionele en georganiseerde karakter van de feiten, als uitgangspunt oplegging van een gevangenisstraf van zeven jaren.

De rechtbank heeft bij de bepaling van dit uitgangspunt ook gelet op de straffen die voor soortgelijke feiten door rechters plegen te worden opgelegd, waarbij het in die vonnissen en arresten gaat om lagere witwasbedragen dan in onderhavig geval, en het signaal dat daarvan ook uit het oogpunt van speciale en algemene preventie dient uit te gaan.

Wat betreft de ernst van het feit merkt de rechtbank op dat het Openbaar Ministerie bij haar strafeisen zelden uitgaat van de LOVS-oriëntatiepunten voor fraude, die overigens boven het miljoen een gevangenisstraf van 2 jaren als ondergrens noemen. De doorgaans door het Openbaar Ministerie gehanteerde richtlijn geeft bij een witwasbedrag van een miljoen als uitgangspunt een gevangenisstraf van 48 maanden, bij gewoonte te verhogen met eenderde, en daarboven substantieel te verhogen tot het strafmaximum. In dit licht bezien is de (overeengekomen) strafeis van het Openbaar Ministerie niet passend.

De rechtbank zal hierna bespreken in hoeverre de rol die verdachte had in het plegen van de feiten, diens persoonlijke omstandigheden, de omstandigheid dat de verdediging en het Openbaar Ministerie een overeenkomst hebben gesloten en de eventuele overschrijding van de redelijke termijn een rol spelen bij de bepaling van de op te leggen straf.

Uit het dossier en hetgeen ter zitting door verdachten is verklaard komt naar voren dat verdachte een substantiële rol in het samenwerkingsverband had. Hij was actief betrokken bij de organisatie rondom het witwassen van aanzienlijke geldbedragen en vervulde daarbij een (aan)sturende en leidende rol. De rechtbank houdt hier rekening mee.

Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte met zijn gezin in de Verenigde Staten woont en dat een eventueel op te leggen straf gevolgen kan hebben voor zijn verblijfsvergunning in de Verenigde Staten (Green Card). De rechtbank begrijpt uiteraard dat dit voor hem verantwoordelijkheden met zich brengt en dat hij, zijn vrouw en ook zijn kinderen er belang bij hebben dat verdachte er in de Verenigde Staten voor zijn vrouw en vooral ook zijn kinderen kan zijn. Dit belang had verdachte ervan moeten weerhouden om de onderhavige strafbare feiten te plegen. Dat is echter niet het geval geweest.

Hoewel verdachte ter terechtzitting in bepaalde mate openheid van zaken heeft gegeven is de rechtbank van oordeel dat hij onvoldoende inzicht heeft getoond in het strafbare van zijn gedrag. Verdachte is evenwel – en dat zal de rechtbank ten voordele van hem meewegen – in de raamovereenkomst overeengekomen dat de financiële kant van deze zaak met justitie en overige instanties wordt afgehandeld. Verdachte en zijn medeverdachten hebben door de afspraken over aan hen gelieerde bedrijven, over het beslag, de inspanningsverplichting met betrekking tot medewerking aan een eventueel vervolgtraject en de schikking als bedoeld in artikel 511c Sr, impliciet schuld bekend. Dit (late) inzicht in de strafbaarheid van zijn handelen zal de rechtbank enigszins in het voordeel van verdachte meewegen. De aangegane inspanningsverplichtingen om met de Belastingdienst op Curaçao en de MCB-bank tot overeenkomsten te komen, werken ook in het voordeel van verdachte.

Namens verdachte is nog aangevoerd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden. De rechtbank overweegt dat het strafproces is vertraagd door het op verzoek van de verdediging horen van vele (internationale) getuigen. Op verzoek van de verdediging is op 27 mei 2019 nog een extra regiezitting gepland, waar een aanzienlijk pakket aan onderzoekswensen, onder andere het horen van 59 getuigen, is ingediend. Gelet op de thans door verdachte afgelegde verklaring kan niet anders worden geconcludeerd dat de overschrijding van de termijn van twee jaren in aanzienlijke mate is te wijten aan verdachte. Gezien de omvang en complexiteit van de zaak, de proceshouding van verdachte en het gegeven dat het hier een zeer geringe overschrijding betreft, zullen hieraan geen verdere consequenties worden verbonden.

Al met al acht de rechtbank in de onderhavige zaak de oplegging van een gevangenisstraf van zes jaren passend en geboden.

Gezien de aard en ernst van het bewezenverklaarde en ter bescherming van de maatschappij acht de rechtbank het voorts passend en geboden om overeenkomstig de vordering van het Openbaar Miniserie, aan verdachte een bijkomende straf op te leggen van ontzetting van het recht tot uitoefening van het beroep van financieel dienstverlener. Verdachte heeft immers de bewezenverklaarde misdrijven begaan in de hoedanigheid van dat beroep. De rechtbank stelt de termijn van deze ontzetting op vijf jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^