Voor overtreding van art. 13 Wet bodembescherming is niet vereist dat daadwerkelijk bodemverontreiniging heeft voorgedaan
/Raad van State 26 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2005
Op het perceel was voorheen een varkenshouderij gevestigd. Sinds begin 2016 worden er geen varkens meer gehouden in het bedrijf. De lasten onder dwangsom in de afzonderlijke besluiten van 30 mei 2017 zijn gelijkluidend en betreffen zes verschillende overtredingen. In deze procedure gaat het alleen om de lasten 3 en 4 met betrekking tot onderscheidenlijk mesthoudend open water en asbesthoudende golfplaten. Het college heeft appellanten onder oplegging van een dwangsom van €2.500 per dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van €25.000, gelast het mesthoudende water op het perceel binnen twee weken na verzending van het besluit te verwijderen en verwijderd te houden. Ook heeft het college appellanten onder oplegging van een dwangsom van €1.000 per dag dat de overtreding voortduurt, met een maximum van €10.000, gelast golfplaten en andere materialen op het perceel, zoals weergegeven op een aan het besluit gehechte foto, binnen één week te verwijderen en verwijderd te houden. Bij afzonderlijke besluiten van 24 juli 2017 heeft het college ten aanzien van de hiervoor vermelde lasten besloten over te gaan tot invordering van een bedrag van €35.000 wegens verbeurde dwangsommen. De overige, in de besluiten van 24 juli 2017 vermelde, €630.000 heeft betrekking op lasten onder dwangsom ten aanzien van vier overtredingen waarop deze procedure geen betrekking heeft.
Bevoegdheid Afdeling
Bij uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 9 juli 2018 in zaaknrs. 18/782, 18/783, 18/784, 18/785 en 18/786 heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard kennis te nemen van de beroepen voor zover gericht tegen de lasten onder dwangsom en de daarmee samenhangende invorderingsbesluiten met betrekking tot de overtredingen 3 en 4. De rechtbank heeft hieraan ten grondslag gelegd dat overtreding 3 een overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en artikel 13 van de Wet bodembescherming betreft en dat overtreding 4 een overtreding van de artikelen 2.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wabo en artikel 10.1 van de Wet milieubeheer betreft. Hoewel de rechtbank bevoegd is kennis te nemen van beroepen tegen besluiten tot handhaving op grond van de Wabo, is de Afdeling op grond van artikel 2 van bijlage 2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in eerste en enige aanleg bevoegd ten aanzien van beroepen tegen besluiten op grond van onder meer de Wet bodembescherming en de Wet milieubeheer. De door het college opgelegde lasten 3 en 4 zijn ieder afzonderlijk ondeelbaar en gebaseerd op één en hetzelfde feitencomplex. In een dergelijke situatie is de Afdeling bevoegd in eerste en enige aanleg kennis te nemen van het beroep. Zie ter vergelijking de uitspraak van de Afdeling van 16 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:905). De rechtbank heeft zich terecht onbevoegd verklaard kennis te nemen van de beroepen, voor zover het de overtredingen 3 en 4 betreft. De Afdeling zal hierna de beroepen tegen deze overtredingen behandelen.
Last onder dwangsom mesthoudend water
Appellanten betogen dat het college de aanwezigheid van mesthoudend water ten onrechte als een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming heeft aangemerkt. In dit verband voeren zij aan dat er geen mesthoudend water is gestort of opgeslagen, maar dat het mesthoudende water aan de achterzijde van de stal een gevolg is van overtollig regenwater. Appellanten stellen dat zij geen handeling hebben verricht waardoor de bodem kon worden verontreinigd, zodat zij artikel 13 van de Wet bodembescherming niet hebben overtreden. Ter zitting hebben appellanten toegelicht dat de mest op het perceel afkomstig was van een intermediair. Appellanten bestrijden voorts de stelling van het college dat het een feit van algemene bekendheid is dat mest schadelijk is voor de bodem, nu dit afhangt van verschillende factoren zoals de hoeveelheid mest, de fosfaat- en stikstofgehalten en de eventuele aanwezigheid van water. Het college heeft in het aantreffen van mesthoudend water ten onrechte een overtreding gezien, aldus appellanten. Verder betogen appellanten dat het college met betrekking tot het mesthoudend water ten onrechte heeft gesteld dat sprake is van het gebruik van gronden als stort- of opslagplaats zoals bedoeld in artikel 4.4.1, aanhef en onder b, van de planregels van het bestemmingsplan "Buitengebied 2014", welk gebruik op grond van deze bepaling wordt aangemerkt als strijdig gebruik.
In het inspectierapport van een toezichthouder van de gemeente van 3 oktober 2016 staat vermeld dat aan de achterzijde van de stal op het perceel mesthoudend water ligt. Hier is een fundering van beton gestort ten behoeve van een niet gerealiseerde luchtwasser. Volgens het rapport komt daar het regenwater van een deel van de stal terecht. Het water is bruin gekleurd en waarschijnlijk verontreinigd met varkensmest, aldus het inspectierapport. Dat het water achter de stal mesthoudend is, is bevestigd door een rapport van Archimil B.V. van 1 november 2016. Volgens dit rapport is geconstateerd dat op het perceel mest lag en dat deze mest door vermenging met hemelwater in het open water achter de stal is terechtgekomen. Er zijn monsters genomen in de inpandige mestput, de plas en de vloeistof in de sloot. Onderzoek van deze monsters op het voorkomen van fosfaat en stikstof heeft uitgewezen dat sprake is van belasting met mest.
Door appellanten is niet weersproken dat er mest op het perceel lag en dat dit door hen niet is opgeruimd, waardoor met hemelwater verdunde mest kon uitstromen naar het water achter de stal. Op grond van de door het college overgelegde foto’s en het rapport van Archimil B.V. acht de Afdeling het aannemelijk dat door het niet opruimen van mest op het perceel, met hemelwater verdunde mest kon uitstromen naar het water achter de stal. Hierdoor kon de met hemelwater verdunde mest de bodem insijpelen. De in artikel 13 van de Wet bodembescherming vervatte zorgplicht, die mede is gericht op het voorkomen van verontreiniging of aantasting van de bodem, is hiermee niet nageleefd. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 18 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2224) is voor een overtreding van artikel 13 van de Wet bodembescherming niet vereist dat zich daadwerkelijk een verontreiniging van de bodem heeft voorgedaan.
Gelet op hetgeen is overwogen, heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat artikel 13 van de Wet bodembescherming is overtreden en dat het bevoegd was daartegen handhavend op te treden. Daarom kan de vraag of de aanwezigheid van mest in het open water kan worden gekwalificeerd als opslag zoals bedoeld in het bestemmingsplan "Buitengebied 2014" onbeantwoord blijven.
Het betoog faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.