Rechtspersoon wordt veroordeeld voor het zonder vergunning of vrijstelling brengen van gierhoudend water in een oppervlakewaterlichaam

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 16 november 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:5576

De verdachte, een rechtspersoon, wordt veroordeeld tot een deels voorwaardelijke geldboete voor het zonder vergunning of vrijstelling brengen van gierhoudend water in een oppervlakewaterlichaam. Het hof acht opzet daarop niet bewezen, maar schuift een verweer ten aanzien van de strafbaarheid van de verdachte terzijde.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het gerechtshof het vonnis van de economische politierechter zal vernietigen, opnieuw rechtdoende het primair ten laste gelegde in de opzetvariant bewezen zal verklaren en de verdachte zal veroordelen tot een geldboete van € 6.000,00 waarvan € 3.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, al dan niet te voldoen in termijnen zoals door het hof vast te stellen.

Namens verdachte is:

  • een vrijspraakverweer gevoerd omdat verdachte niet opzettelijk heeft gehandeld;
  • ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van het primair en subsidiair ten laste gelegde bepleit;
  • een strafmaatverweer gevoerd.

Het hof komt tot een andere bewezenverklaring dan de eerste rechter en zal daarom het vonnis vernietigen.
 

Geen opzet

Namens verdachte is verklaard dat hemelwater werd afgepompt dat op het dekzeil stond waarmee het mestbassin was afgedekt. Volgens verdachte is ten gevolge van een scheur in het dekzeil het hemelwater dat werd afgepompt vermengd met gier uit het mestbassin. Namens verdachte is verklaard dat men niet wist dat het dekzeil was gescheurd.

Uit het onderzoek zijn geen aanwijzingen naar voren gekomen op grond waarvan deze verklaring als onaannemelijk terzijde kan worden gesteld.

Het hof acht dan ook niet bewezen dat verdachte opzettelijk, ook niet in voorwaardelijke zin, gierhoudend water in een sloot gelegen aan of nabij de adres te Deurne heeft gebracht.
 

OVAR

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat de verdachte ten aanzien van haar handelen geen verwijt kan worden gemaakt en dat sprake was van verontschuldigbare onmacht.

Ter onderbouwing van dit verweer is aangevoerd –zakelijk weergegeven- dat de vertegenwoordiger van de verdachte, naam, bij het aanzetten van de dompelpomp (ongeveer 16.00 uur) heeft geconstateerd dat het water dat van het afdekzeil van het mestbassin werd afgevoerd schoon (regenwater) was. Vervolgens heeft de vertegenwoordiger van verdachte de pomp rond 23.30 uur uitgeschakeld. Hij heeft toen niet gecontroleerd of het water schoon was. Kennelijk is de dompelpomp door tussenkomst van derden nadien weer ingeschakeld waardoor er ten gevolge van de scheur in het dekzeil mogelijk de hele nacht gierhoudend water is afgepompt naar de sloot.

Het hof overweegt als volgt.

Het hof stelt voorop dat het geen geloof hecht aan de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte dat hij de pomp rond 23.30 uur heeft uitgeschakeld en dat de pomp nadien door tussenkomst van derden weer is ingeschakeld. Het hof acht die verklaring onaannemelijk. Bovendien is uit het onderzoek het volgende gebleken.

Uit de verklaringen van toezichthouders 1 en 2 volgt dat ’s morgens de bij eerste constatering van de vervuiling de uitstroom vanaf het mestbassin nog steeds plaatsvond. Toen zij bij het mestbassin kwamen, net voordat de vertegenwoordiger van verdachte, ter plaatse arriveerde, stond de dompelpomp weliswaar uit, maar lag er nog wel heel veel wit schuim bij de uitstroom van de slang van de pomp. Dit schuim was een uur later helemaal verdwenen. Voor toezichthouder 1 was daarmee duidelijk dat de lozing nog maar net was gestopt. Toezichthouder 2 heeft verklaard dat hij het mestbassin heeft betreden. Daarbij is hem gebleken dat het vloeistofniveau van het bassin met 35 centimeter was gezakt. Gelet op de oppervlakte van het mestbassin en de daling van het vloeistofniveau moet er tussen de 200 en 220 m³ vloeistof uit het bassin zijn gepompt, aldus toezichthouder 2. Toezichthouder 2 heeft verder verklaard dat er, gelet op de capaciteit van de gebruikte dompelpomp en uitgaande van de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte dat de pomp om 16.00 uur is aangezet, ongeveer 16 uur is geloosd. Het hof heeft geen reden te twijfelen aan deze verklaring. Uit deze constatering kan worden afgeleid dat er vanaf het begin van de lozing door de verdachte (vrijwel) continue moet zijn geloosd.

Het hof is van oordeel dat, gelet op de duur en de hoeveelheid van de lozing, alsmede de aard van de plaats vanwaar werd geloosd (een afdekzeil op een mestbassin) van de verdachte meer mocht worden verwacht dan een visuele controle enkel bij aanvang van het wegpompen van het hemelwater. Aldus heeft de verdachte niet de van haar te vergen zorgvuldigheid betracht.

Het hof verwerpt het verweer.
 

Bewezenverklaring

Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 6.2, eerste lid, van de Waterwet, begaan door een rechtspersoon.
 

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 2.000,00 waarvan € 1.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Bepaalt wordt dat het onvoorwaardelijk opgelegde deel van de geldboete kan worden voldaan in vijf maandelijkse termijnen van telkens € 200,00.

Uit de verklaring van de vertegenwoordiger van de verdachte leidt het hof af dat de verdachte sindsdien maatregelen heeft genomen om toekomstige incidenten te vermijden. Van nieuwe voorvallen is het hof niet gebleken.



Lees hier de volledige uitspraak. 

Print Friendly and PDF ^