Wanneer verjaart oplichting?
/Hoge Raad 3 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:367
De verdachte is in hoger beroep in een beleggingsfraudezaak veroordeeld tot een taakstraf van 240 uren subsidiair 120 dagen hechtenis wegens medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd (feit 2) en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 3). Het hof heeft 29 benadeelde partijen niet-ontvankelijk verklaard in de door elk van hen ingediende vordering tot schadevergoeding.
Aan de verdachte is tevens de verplichting opgelegd om aan de Staat, ten behoeve van de 29 slachtoffers die als benadeelde partij een vordering hebben ingediend, een bedrag van € 290.000, oftewel € 10.000 per slachtoffer, te betalen.
Voorafgaand aan de middelen vraagt de steller daarvan aandacht voor de mogelijke verjaring van feit 2.
Conclusie AG
Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij zich in de periode van 1 oktober 2000 tot en met 22 juni 2001 schuldig heeft gemaakt aan oplichting. In geval van verandering van wetgeving met betrekking tot de verjaring geldt naar hedendaagse rechtsopvatting in strafzaken als uitgangspunt dat deze verandering direct van toepassing is, met dien verstande dat een reeds voltooide verjaring wordt geëerbiedigd. Tot 1 februari 2006 kende art. 326 Sr een strafmaximum van drie jaren gevangenisstraf. Dat brengt mee dat het recht tot strafvordering op dat moment nog niet verjaard was. Ingevolge art. 70 Sr verjaart het recht tot strafvordering in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld.
Op 1 februari 2006 is het strafmaximum van art. 326 Sr omhoog gegaan naar vier jaren gevangenisstraf. Dat bracht mee dat vanaf die datum het recht tot strafvordering ter zake van oplichting verjaart in twaalf jaren (art. 70, eerste lid, onder 3o Sr). Op 1 januari 2006 was evenwel art. 72 Sr gewijzigd. Uit het tweede lid volgt sindsdien dat na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt, maar dat het recht tot strafvordering (bij misdrijven) vervalt indien vanaf de dag waarop de oorspronkelijke verjaringstermijn is aangevangen een periode is verstreken die gelijk is aan twee maal de voor het misdrijf geldende verjaringstermijn.
De steller van de middelen meent dat toepassing van dit samenstel van regels meebrengt dat de verjaringstermijn in het onderhavige geval achttien jaren bedraagt. De ‘eerste’ verjaringstermijn was gestuit voordat het strafmaximum van art. 326 Sr verhoogd was; daarom zou alleen ‘de op dat moment lopende (nieuwe) verjaringstermijn’ van zes naar twaalf jaren zijn opgerekt. De reeds door stuiting geëindigde verjaringstermijn zou niet ‘met terugwerkende kracht eveneens’ worden opgerekt van zes naar twaalf jaren.
Deze berekening berust op een onjuiste interpretatie van de wettelijke regeling. Art. 72 Sr gaat, zo blijkt duidelijk uit het eerste lid, niet uit van de gedachte dat de verjaringstermijn slechts een beperkt aantal malen kan worden gestuit. Het tweede lid stelt slechts een grens aan de totale lengte van de verjaringstermijn die door (in beginsel talloze) stuitingen kan worden gerealiseerd. Het is derhalve niet zo dat bij toepassing van de verjaringstermijn van twaalf jaren die na 1 februari 2006 gold, een beëindigde eerste verjaringstermijn alsnog wordt opgerekt. De lopende verjaring (zelfs zonder stuiting zou van verjaring nog geen sprake zijn) krijgt ingevolge het tweede lid een nieuwe uiterste termijn. En vierentwintig jaren zijn sinds de bewezenverklaarde periode nog niet voorbij.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.
Lees hier de volledige uitspraak.