Schending onschuldpresumptie: Veroordeling door dezelfde rechters die plea-bargain overeenkomsten van medeverdachten goedkeurden
/EHRM 25 november 2021, ECLI:CE:ECHR:2021:1125JUD006370319 (Mucha t. Slowakije).
Klager is in 2012 samen met acht anderen vervolgd voor het deelnemen aan een criminele organisatie en verschillende andere strafbare feiten. De acht medeverdachten waren bereid tot het sluiten van een plea-bargain overeenkomst. De overeenkomsten werden goedgekeurd en de acht medeverdachten werden veroordeeld door dezelfde drie rechters. In zowel de overeenkomsten als de uitspraken werd de naam van klager genoemd en staan meerdere verwijzingen naar zijn rol binnen de criminele organisatie en zijn betrokkenheid bij de gepleegde strafbare feiten. Zo zou hij opdracht hebben gegeven voor meerdere criminele activiteiten, ‘boetes’ hebben uitgedeeld aan jongere bendeleden en een deel van door afpersing verkregen gelden hebben ontvangen.
In 2013 werd klager veroordeeld tot een gevangenisstraf van 23 jaar. De beoordeling van zijn zaak geschiedde door dezelfde drie rechters die de plea bargain overeenkomsten en de zaken van de medeverdachten hebben beoordeeld. De motivering van de veroordeling is gedeeltelijk gebaseerd op getuigenbewijs dat na de overeenkomsten kon worden gebruikt en op de eerdere veroordelingen.
Klager stelt voor het EHRM dat zijn zaak is behandeld door een niet volledig onpartijdig en onafhankelijk gerecht en dat de onschuldpresumptie is geschonden.
Het EHRM overweegt dat beide klachten betrekking hebben op hetzelfde vraagstuk. Zij besluit om de kwestie primair in het kader van het vereiste van onpartijdigheid te behandelen, maar stelt voorop dat het in de beoordeling hiervan ook de vragen rondom de onschuldpresumptie zal meenemen.
Het EHRM stelt vast dat het gerecht bestond uit professionele rechters, waarvan kan worden aangenomen dat zij weten hoe zij afstand moeten bewaren van bevindingen in eerdere zaken. Het EHRM haalt eerdere uitspraken aan waarin het heeft geoordeeld dat de onschuldpresumptie wordt geschonden, wanneer in een rechterlijke beslissing of verklaring het standpunt besloten ligt dat een verdachte schuldig is, voordat hij daadwerkelijk in rechte schuldig is bevonden. Echter is het algemeen geaccepteerd dat in complexe zaken kan worden verwezen naar de betrokkenheid van individuen, ook wanneer hun zaak nog moet worden behandeld. Hierbij is wel van belang dat de bewoordingen op zorgvuldige wijze worden gekozen zodat de eerlijke beoordeling van zaken van medeverdachten zo min mogelijk in gevaar wordt gebracht. Bovendien moet worden vermeden dat meer informatie wordt gegeven dan noodzakelijk is om de beschuldigden te veroordelen.
Gezien de aard van de tenlastegelegde feiten in de onderhavige zaak, was het noodzakelijk om naar het handelen van anderen te verwijzen. De individuele verwijzingen naar klager waren daarentegen niet zo verwoord dat duidelijk was dat hij nog vervolgd moest worden en dus nog niet schuldig was bevonden. Daarnaast was zijn betrokkenheid bij de strafbare feiten specifiek omschreven.
Het EHRM oordeelt dat de uitspraken in de eerdere zaken tegen de acht mededaders afbreuk hebben gedaan aan de onschuldpresumptie van klager, omdat deze vooruitliepen op de beoordeling van de zaak van klager. De twijfel over de onpartijdigheid van het gerecht was, gezien de rol die de eerdere uitspraken bij behandeling van zijn zaak hebben gespeeld, gerechtvaardigd.
Het EHRM concludeert dat sprake is van een schending van artikel 6 lid 1 EVRM.
Lees hier de volledige uitspraak.