Schending vertrouwensbeginsel: Rb verklaart OvJ niet-ontvankelijk in de ontnemingsvordering
/Rechtbank Amsterdam 25 juli 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:5592
De officier van justitie heeft op 14 maart 2019 een ontnemingsvordering ingediend bij de rechtbank en zij heeft deze vordering op de zitting van 11 juli 2019 toegelicht.
Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2017 veroordeeld voor ‘verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft’. Veroordeelde heeft volgens de officier van justitie door middel van dit strafbare feit €141.601,27 (het wederrechtelijk verkregen voordeel) verdiend en dit bedrag zou veroordeelde aan de staat moeten terug betalen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering omdat sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. De officier van justitie heeft op de zitting van 7 maart 2017 namelijk een ontnemingsvordering aangekondigd met het uitdrukkelijke voorbehoud dat de vordering alleen zal worden ingediend indien veroordeelde geen regeling zou treffen met de benadeelde partij. In 2018 is er een regeling gekomen, aangezien met Naam bedrijf – de verzekeraar die in de rechten van de benadeelde partij is getreden – een vaststellingsovereenkomst is gesloten, inhoudende dat veroordeelde niet minder dan €10.000 zal vergoeden van de door Naam bedrijf geleden schade en dat Naam bedrijf afstand doet van aanspraken die een bedrag van €10.000 te boven gaat. Gelet op het definitieve karakter van deze overeenkomst, waarvan het Openbaar Ministerie op de hoogte was, gecombineerd met het duidelijke voorbehoud van de officier van justitie, mocht veroordeelde ervan uitgaan dat geen ontnemingsvordering zou worden ingediend.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is van een schending van het vertrouwensbeginsel. Het Openbaar Ministerie bestrijdt niet de stelling van de raadsvrouw dat de officier van justitie tijdens het onderzoek ter terechtzitting in de strafzaak op 7 maart 2017 de opmerking heeft gemaakt dat de op die terechtzitting aangekondigde ontnemingsvordering slechts zou worden doorgezet, indien er geen regeling met de benadeelde partij zou worden getroffen waarbij de schade vergoed zou worden. De tussen veroordeelde en de verzekeraar overeengekomen vaststellingsovereenkomst is echter niet een regeling die de zittingsofficier van justitie ten tijde van de aankondiging van de ontneming voor ogen had. Uit de inhoud van de overeenkomst blijkt dat de schadevergoeding maar een zeer klein deel van de totale schade beslaat. Bij deze stand van zaken blijft een groot deel van het wederrechtelijk verkregen voordeel, ruim €140.000, achter bij veroordeelde. Dit klemt temeer nu de beslissing om al dan niet de ontnemingsvordering aan te brengen mede afhing van de inhoud van de schadevergoedingsregeling, hetgeen op 20 maart 2018 per e-mailbericht van de parketsecretaris aan de verdediging is kenbaar gemaakt. De stelling van de verdediging dat de verwachting zou zijn gewekt dat er geen ontnemingsvordering zou worden ingediend is onjuist.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient na te gaan of sprake is van een gerechtvaardigd opgewekt vertrouwen dat de officier van justitie geen ontnemingsvordering zou indienen en – indien daarvan sprake is –of deze schending van dit vertrouwen dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Door de officier van justitie is op de zitting van 11 juli 2019 bevestigd dat op de zitting in de strafzaak van 7 maart 2017 uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk is medegedeeld dat de aangekondigde ontnemingsvordering enkel zou worden doorgezet in het geval er geen regeling met de benadeelde partij zou worden getroffen. In het requisitoir staat onder punt 4 vermeld: “Het OM bestrijdt niet de stelling van de raadsvrouw dat er ten tijde van deze aankondiging een opmerking door de zittingsofficier is gemaakt, inhoudende dat de ontneming slechts zou worden doorgezet indien er geen regeling met de benadeelde partij zou worden getroffen waarbij de schade vergoed zou worden”.
Veroordeelde heeft op 15 augustus 2018 met Naam bedrijf een vaststellingsovereenkomst gesloten over de vergoeding van een deel van de schade die Naam bedrijf heeft geleden doordat veroordeelde geld heeft verduisterd. Veroordeelde is zijn verplichtingen van deze overeenkomst tot op heden nagekomen en betaalt maandelijks een bedrag af. Dit betekent dat door veroordeelde is voldaan aan de vooraf door de officier van justitie gestelde voorwaarde om de aangekondigde ontnemingsvordering niet door te zetten. Gelet op de mededeling van de officier van justitie op 7 maart 2017 mocht veroordeelde er dan ook in redelijkheid op vertrouwen dat de officier van justitie niet zou overgaan tot het indienen van een ontnemingsvordering. De rechtbank is daarom van oordeel dat de officier van justitie het bij veroordeelde ontstane gerechtvaardigde vertrouwen dat er geen ontnemingsvordering zou worden ingediend, heeft geschonden.
De omstandigheid dat voor de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst per e mailbericht van 20 maart 2018 door een senior parketsecretaris aan veroordeelde is kenbaar gemaakt dat de vraag of er nog een ontnemingsvordering zou worden aangebracht, afhankelijk is van de vraag welke regeling met de benadeelde partij tot stand is gekomen en in hoeverre deze door veroordeelde wordt nagekomen maakt dat niet anders. De toezegging van de officier van justitie tijdens de zitting ruim een jaar daarvoor was ondubbelzinnig en ongeclausuleerd. Op een dergelijke toezegging kan in beginsel niet worden teruggekomen door een e-mailbericht van een senior parketsecretaris. Verder blijkt uit het e mailbericht van 20 maart 2018 niet dat de daarin opgenomen mededeling over het aanbrengen van een ontnemingsvordering een nuancering betreft van het door de officier van justitie ter terechtzitting ingenomen standpunt. Bovendien zijn er in het e-mailbericht geen nadere inhoudelijke voorwaarden opgenomen waaraan de vaststellingovereenkomst moet voldoen om een ontnemingsprocedure te voorkomen. De verwachting dat niet meer zal worden ontnomen wordt tevens ondersteund door de betrokkenheid van het Openbaar Ministerie bij de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst. Het Openbaar Ministerie was op de hoogte van de onderhandelingen en heeft zich bereid verklaard mee te werken aan het vrijgeven van het conservatoir beslag op het Rolex-horloge en de sloep om veroordeelde in de gelegenheid te stellen de werkgever terug te betalen (en te kunnen voldoen aan de vaststellingsovereenkomst). Onder deze omstandigheden had veroordeelde na ontvangst van voornoemd e mailbericht en na het sluiten van de vaststellingsovereenkomst geen rekening hoeven te houden met een ontnemingsvordering. Daarom zal de rechtbank de officier van justitie niet ontvankelijk verklaren in de ontnemingsvordering.
Lees hier de volledige uitspraak.