Sociale zekerheidsfraude: van taakstraf naar onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 7 maanden in hoger beroep

Gerechtshof Amsterdam 17 oktober 2019, ECLI:NL:GHAMS:2019:3802

De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde, sociale zekerheidsfraude, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 180 uren subsidiair 90 dagen hechtenis indien deze taakstraf niet naar behoren wordt verricht, met aftrek van het voorarrest.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden, waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het om veel vermogen gaat, een straf uitgevoerd moet kunnen worden en de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard dat zij geen taakstraf kan uitvoeren en geen geldboete kan betalen.

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep verzocht – indien het hof tot een bewezenverklaring komt – te volstaan met het opleggen van een geheel voorwaardelijke straf, ofwel in de vorm van een gevangenisstraf ofwel in de vorm van een taakstraf. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte sinds lange tijd in Turkije woont en slechts de beschikking heeft over een minimale uitkering voor levensonderhoud en een effectief uit te voeren taakstraf betekent dat zij grote kosten moet maken voor het reizen naar en verblijven in Nederland. Volgens de raadsman is de kans op recidive niet aanwezig en is DWI, door gelegde beslagen, in staat het veronderstelde nadeel weg te nemen. Voorts heeft de raadsman bepleit dat de redelijke termijn van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is overschreden.

Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.

De verdachte heeft zich gedurende een lange periode en in nauwe en bewuste samenwerking met haar medeverdachte schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude door opzettelijk na te laten de benodigde gegevens aan de sociale dienst te verstrekken, te weten het nalaten te melden dat zij onroerend goed in Turkije op hun naam hadden staan. Het onroerend goed bestond onder andere uit zeven werkplaatsen, waarvan er één, tezamen met een kavel bouwgrond, is getaxeerd op €675.000. Door de sociale dienst onkundig te laten van het bezit van deze onroerende goederen met een dergelijke waarde (en daarmee geen inzicht te geven in haar financiële (vermogens-) positie) heeft de verdachte de sociale dienst de mogelijkheid onthouden vast te stellen in welke mate dit vermogen van invloed was op de bijstandsuitkering van de verdachte en haar medeverdachte. De verdachte heeft daardoor tevens het vertrouwen waarop het stelsel van sociale voorzieningen in Nederland is gebaseerd, op zeer grove wijze geschonden. Immers, door op deze wijze dit stelsel van sociale voorzieningen te ondermijnen wordt niet alleen in financieel opzicht hieraan schade berokkend, maar ook op ernstige wijze afbreuk gedaan aan de solidariteitsgedachte die daaraan ten grondslag ligt. Verworvenheden die (mede) de basis vormen voor de sociale verzorgingsstaat komen daardoor onder druk te staan. Dit maakt het handelen van de verdachte volstrekt ontoelaatbaar.

Het hof houdt ten nadele van de verdachte rekening met het feit dat zij er in het geheel geen blijk van heeft gegeven het laakbare van haar handelen in te zien.

Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 16 september 2019 is zij niet eerder strafrechtelijk veroordeeld.

Het hof acht langdurig misbruik van sociale voorzieningen, zoals in het onderhavige geval, waarbij de verdachte tezamen en in vereniging met haar medeverdachte gedurende lange tijd niet meldt dat zij zeer grote vermogensbestanddelen in het buitenland op hun naam hebben staan, een zeer ernstig feit. Gelet ook op de hoogte van het benadelingsbedrag van ruim €50.000 in de ten laste gelegde periode is het hof van oordeel dat de in eerste aanleg opgelegde taakstraf geen recht doet aan de ernst van het feit en dat slechts een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van enige duur een passende reactie vormt.

Het hof heeft acht geslagen op de omstandigheid dat in deze zaak de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 27 januari 2015, de dag dat de verdachte in verzekering is gesteld. In eerste aanleg is de zaak afgerond met een eindbeslissing op 13 april 2018. De zaak is vervolgens in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 17 oktober 2019. Het hof stelt vast dat de procedure als geheel een periode van vier jaren en ruim acht maanden heeft bestreken en dat uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, deze periode is overschreden met ruim acht maanden.

Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden in beginsel passend. Gelet op de geconstateerde termijnoverschrijding zal het hof die straf matigen tot een gevangenisstraf van zeven maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^