Technisch sepot staat niet aan ontslag op staande voet in de weg: verschil in bewijswaardering in strafrechtelijke en civielrechtelijke procedures

Hoge Raad 1 december 2023, ECLI:NL:HR:2023:1672

In de onderliggende zaak is de verzoeker ontslagen op staande voet wegens seksueel grensoverschrijdend gedrag bestaande uit het vragen aan een passerende vrouw om zijn geslachtsdeel aan te raken terwijl hij een ontbloot onderlichaam had. Dit deed hij vanuit het bestelbusje waarin hij reed voor zijn werk. De vrouw heeft contact gelegd met de werkgever van verzoeker en tevens aangifte gedaan van het voorval. Het OM heeft de zaak echter geseponeerd vanwege onvoldoende bewijs (technisch sepot).

Verzoeker heeft in feitelijke instanties aangevoerd dat de aangifte tegen hem is geseponeerd. Het hof heeft dat niet als vaststaand feit aangemerkt, maar heeft alleen de stelling van Verzoeker weergegeven.

Het hof heeft, evenals de kantonrechter, het gegeven ontslag rechtsgeldig geacht. Verzoeker komt in cassatie tegen dat oordeel op, onder meer met de klacht dat het hof onvoldoende in ogenschouw zou hebben genomen dat het openbaar ministerie het standpunt heeft ingenomen dat er onvoldoende bewijs is om verzoeker strafrechtelijk te vervolgen.

Oordeel Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.

Conclusie AG

Bij de bespreking van het subonderdeel stel ik voorop dat de beslissing om een verdachte niet (verder) te vervolgen, het sepot, kan berusten op een beoordeling van de haalbaarheid of van de opportuniteit van een vervolging (dan wel een combinatie van beide). Wanneer een zaak wordt geseponeerd omdat vervolging niet haalbaar wordt geacht, wordt wel gesproken van een ‘technisch sepot’. De sepotbeslissing in deze zaak lijkt van deze categorie. In de brief waarin Verzoeker wordt medegedeeld dat is besloten dat hij niet verder wordt vervolgd, staat immers dat er naar het oordeel van de officier van justitie onvoldoende bewijs is.

Uit het sepot vallen mijns inziens echter geen conclusies te trekken ten aanzien van het bewijs dat de opzeggingsgrond zich heeft voorgedaan. De dringende reden die door de werkgever aan het ontslag ten grondslag wordt gelegd, is niet noodzakelijkerwijs steeds ook een strafrechtelijk feit. Als dat wel het geval is en de werkgever heeft bij de omschrijving van de opzeggingsgrond in de ontslagbrief ook een strafrechtelijke kwalificatie gebruikt (zoals bijvoorbeeld diefstal, valsheid in geschrifte etc.), dan betekent dat nog niet zonder meer dat in de civiele procedure ook alle bestanddelen van de strafrechtelijke delictsomschrijving hoeven komen vast te staan en dus, bij voldoende gemotiveerde betwisting door de werknemer, door de werkgever moeten worden bewezen.

In het onderhavige geval zijn in de ontslagbrief geen strafrechtelijke begrippen gebruikt. De dringende reden is zeer feitelijk omschreven: “Dit voorval (…) was dat u vanuit de bedrijfsauto een vrouw heeft aangesproken, terwijl u met volledig ontbloot onderlichaam in de auto zat. Deze vrouw heeft dit gezien. U heeft deze vrouw gevraagd aan uw geslachtsdeel te zitten.” Het is dit feitencomplex dat in deze procedure dient te komen vast te staan. Daarna is aan de orde de kwalificatievraag of sprake is van een dringende reden.

De gedragingen die aldus de grond vormen voor het ontslag op staande voet, zijn – zo maak ik op uit de kennisgeving van het sepot – indien te bewijzen (mogelijk) tevens strafrechtelijk te kwalificeren als schennis van de eerbaarheid (art. 239 WvSr). Het enkele feit dat Verzoeker niet strafrechtelijk zal worden vervolgd, ook al is dat vanwege onvoldoende bewijs, maakt reeds gelet op het voorgaande niet dat in de civiele procedure het hiervoor bedoelde feitencomplex niet kan komen vast te staan.

Daarbij acht ik ook van belang dat in civiele procedures de vrije bewijsleer geldt (art. 152 Rv). Voor bewijs in het burgerlijk procesrecht is ook niet steeds vereist dat de te bewijzen feiten en omstandigheden onomstotelijk komen vast te staan, maar kan volstaan dat deze feiten en omstandigheden voldoende aannemelijk worden. Het strafprocesrecht kent (daarentegen) een negatief-wettelijk bewijsstelsel (art. 338 Sv), waarbij de rechter is gebonden aan limitatief in de wet opgesomde bewijsmiddelen en voor een bewezenverklaring voorts is vereist dat de rechter door de bewijsmiddelen de overtuiging heeft gekregen dat de verdachte het feit heeft begaan. Verder gelden in het strafprocesrecht bepaalde bewijsminima – waaronder dat het bewijs niet uitsluitend op één getuigenverklaring mag zijn gebaseerd (art. 342 lid 2 Sv) – die het civiele procesrecht niet kent.

Het hof heeft bij zijn oordeel in rov. 16-23 dat het bewijs van het voorval is geleverd inderdaad geen (kenbare) aandacht besteed aan het gestelde sepot, maar dat maakt gelet op het voorgaande nog niet dat zijn oordeel onjuist, onvoldoende of onbegrijpelijk is gemotiveerd. Subonderdeel 1.1 faalt dan ook.

Lees hier de volledige uitspraak en hier de conclusie.

Print Friendly and PDF ^