Termijn van drie maanden ex art 591a Sv neemt aanvang dag na de uitspraak waarbij verdachte is vrijgesproken en OvJ TTZ afstand heeft gedaan
/Gerechtshof Den Haag 13 juli 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:2114
Aan verzoeker is bij strafbeschikking van 22 oktober 2013 ter zake van overtreding van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht (zich in kennelijke staat van dronkenschap op de openbare weg bevinden) een geldboete opgelegd van €90.
Verzoeker heeft tegen die strafbeschikking tijdig het rechtsmiddel van verzet aangewend.
Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 11 mei 2016 is verzoeker –onder vernietiging van de strafbeschikking van 22 oktober 2013- vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde overtreding van artikel 453 van het Wetboek van Strafrecht.
Verzoeker heeft vervolgens bij een op 11 augustus 2016 ter griffie van de rechtbank Den Haag ingekomen verzoekschrift verzocht hem op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering een bedrag van toe te kennen van €10.000 als vergoeding voor kosten in verband tijdsverzuim, te vermeerderen met het forfaitaire bedrag van €280 als vergoeding voor het opstellen van het verzoekschrift ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Bij een op 11 oktober 2016 ter griffie van de rechtbank Den Haag ingekomen aanvullend verzoekschrift heeft verzoeker verzocht hem een vergoeding toe te kennen van een bedrag van €1.306,80 in verband met kosten van zijn raadsman mr. X in de strafzaak, een bedrag van €2.498,65 in verband met zijn eigen kosten als raadsman in de strafzaak, een bedrag van €10.000 als voorschot wegens inkomstenderving, en een bedrag van €280 als vergoeding voor het opstellen en indienen van het onderhavige verzoekschrift.
Ter terechtzitting in raadkamer in eerste aanleg heeft verzoeker in verband met de mondelinge behandeling van het onderhavige verzoekschrift het bedrag van €280 nader gesteld op €550.
Bij beschikking van 1 november 2016 heeft de kantonrechter aan verzoeker het forfaitaire bedrag van €550 toegekend als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in verband met het opstellen, indienen en mondeling behandelen van het onderhavige verzoekschrift, met afwijzing van het verzoek voor het overige.
Verzoeker heeft op 11 november 2016 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het verzoek
Bij vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Den Haag van 11 mei 2016 is verzoeker vrijgesproken van de aan hem in zijn strafzaak tenlastegelegde overtreding.
Na die uitspraak heeft de officier van justitie, blijkens mededeling in de aantekening mondeling vonnis, ter terechtzitting afstand gedaan van rechtsmiddelen, zoals bedoeld in artikel 397a, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering, terwijl het hof niet is gebleken dat die mededeling als onjuist moet worden aangemerkt.
Gelet op hetgeen het hof hiervoor heeft vastgesteld, zijn de volgende bepalingen van belang.
Artikel 404, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering:
“Tegen de vonnissen betreffende overtredingen, door de rechtbank als einduitspraak of in de loop van het onderzoek gegeven, staat hoger beroep open voor de officier van justitie bij het gerecht dat het vonnis heeft gewezen, en voor de Verdachte die niet van de gehele telastlegging is vrijgesproken, tenzij terzake in de einduitspraak:
a. met toepassing van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel werd opgelegd, of
b. geen andere straf of maatregel werd opgelegd dan een geldboete tot een maximum - of, wanneer bij het vonnis twee of meer geldboetes werden opgelegd, geldboetes tot een gezamenlijk maximum - van €50.”
Artikel 557, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering: “Voor zoover niet anders is bepaald, mag geen beslissing worden ten uitvoer gelegd, zoolang daartegen nog eenig gewoon rechtsmiddel openstaat en, zoo dit is aangewend, totdat het is ingetrokken of daarop is beslist.”
Bezien in onderlinge samenhang brengen deze artikelen in de onderhavige situatie mee dat het vonnis van de kantonrechter op 11 mei 2016 in kracht van gewijsde is gegaan, hetgeen betekent dat de ‘de zaak’ in de zin van artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering op die datum is geëindigd. Immers, zowel voor verzoeker in verband met diens vrijspraak als voor de officier van justitie in verband met het doen van afstand van rechtsmiddelen stond op die datum geen rechtsmiddel (meer) open tegen het vonnis van de kantonrechter.
De termijn van drie maanden, zoals bedoeld in artikel 591a, lid 3, jo artikel 591, lid 2, van het Wetboek van Strafvordering en waarbinnen het verzoek ex artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering had moeten worden ingediend, heeft derhalve op 12 mei 2016 een aanvang genomen en is 90 dagen later op 9 augustus 2016 geëindigd nu ingevolge artikel 136, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering onder maand een termijn van dertig dagen wordt verstaan.
Het verzoekschrift van verzoeker is echter eerst op 11 augustus 2016 ingekomen, derhalve buiten de termijn van drie maanden na het eindigen van de zaak.
Dit brengt mee dat verzoeker alsnog niet-ontvankelijk in het verzoek moet worden verklaard.
Lees hier de volledige uitspraak.