Teruggave van EUR 4 miljoen na geslaagd beklag tegen beslag door benadeelde partij

Rechtbank Den Haag 12 december 2023, ECLI:NL:RBDHA:2023:19473

De rechtbank heeft bij genoemd vonnis van 2 oktober 2020 veroordeelde tot 30 maanden gevangenisstraf veroordeeld voor onder meer het witwassen van €4.105.492,66 door dit bedrag voorhanden te hebben op bankrekening op naam van naam 1 terwijl hij wist dat dit bedrag van enig misdrijf afkomstig was. Klager heeft zich in die procedure als benadeelde partij gevoegd voor een bedrag van €4.000.000. De rechtbank heeft Klager niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering omdat niet kon worden vastgesteld dat zij rechtstreekse schade had geleden door het handelen van veroordeelde, en dat nader onderzoek daaromtrent een onevenredige belasting van het strafgeding zou inhouden. Genoemd bedrag is door de rechtbank verbeurd verklaard omdat zij niet kon vaststellen wie het bedrag toebehoort. Het vonnis is onherroepelijk geworden op 8 juli 2022. Het beklag is tijdig ingesteld.

Klager heeft verzocht om gegrondverklaring van het beklag, herroeping van de verbeurdverklaring en teruggave van genoemd bedrag aan haar als rechthebbende.

Klager betoog dat het bedrag van €4.000.000 haar toekomt, leunt op de – kort en zakelijk weergegeven - stellingen dat:

  • zij het bedrag als lening heeft verkregen van de naam 2 (“ naam 2 ”), opgericht en gefinancierd door naam 3;

  • zij dit bedrag vervolgens in verband met een investering in een vastgoedproject in Azië als lening heeft verstrekt aan de Ierse rechtspersoon naam 4 (“ naam 4 ”) bij overeenkomst (naar Slowaaks recht) gedateerd 23 oktober 2017 (“ naam 4 leenovereenkomst”);

  • zij dit bedrag op 6 november 2017 op de door naam 4 aangegeven bankrekening, rekening *0024, heeft doen overmaken door een derde, de Tsjechische rechtspersoon naam 5 (“ naam 5 ”) die op die manier een lening die Klager haar eerder had verstrekt onder een leenovereenkomst gedateerd 23 juni 2016, en beëindigd op 23 oktober 2017 (“beëindigingsovereenkomst naam 5 ”) vervroegd aan Klager afloste;

  • gelijk na die overmaking het bedrag is bevroren door de bank ;

  • vervolgens is gebleken dat veroordeelde zich onterecht als bank (naam 1, die zich bediende van genoemde bank rekening) had voorgedaan en documenten heeft vervalst om de bank bank tot vrijgave van het bedrag te bewegen;

  • naam 4 is opgelicht door veroordeelde voor genoemd bedrag;

  • Klager, niet wetende dat het geld bij een derde (veroordeelde) zou belanden, op grond van het voorgaande naar Tsjechisch recht een vordering uit “unjust enrichment” heeft op veroordeelde ;

  • Klager de naam 4 leenovereenkomst bij brief van 30 september 2019 heeft opgezegd waarbij zij het geleende bedrag als schadevergoeding opeist.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft zich – samengevat – op het standpunt gesteld dat genoemd bedrag Klager niet toekomt als bedoeld in artikel 552b Sv, en als het haar zou toekomen, Klager niet te goeder trouw is als bedoeld in artikel 33a lid 2 onder a van het Wetboek van Strafrecht (Sr), en het klaagschrift dus ongegrond moet worden verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

Gelet op haar stellingen is Klager aan te merken als belanghebbende in de zin van artikel 552b Sv.

In het navolgende worden veroordeelde en naam 1 door elkaar gebruikt; uit de feitelijke toedracht en het vonnis kan worden afgeleid dat zij voor de doeleinden van deze procedure kunnen worden vereenzelvigd.

De officier van justitie heeft het bestaan en de authenticiteit van de genoemde overeenkomsten, die zich in het strafdossier bevinden, als zodanig niet bestreden. In het strafrechtelijk onderzoek in de strafzaak tegen veroordeelde is gebleken dat verschillende andere documenten valselijk zijn opgemaakt door veroordeelde, maar daar behoren de hiervoor genoemde overeenkomsten niet toe. De suggestie die uitgaat van de stelling van de officier van justitie dat sprake is van een ‘wirwar aan valse overeenkomsten’ kan de rechtbank dan ook niet volgen.

De (Engelstalige) overeenkomsten zijn opgesteld naar buitenlands recht. Niettemin betreffen deze overeenkomsten naar het zich laat aanzien inderdaad de verstrekking van leningen. Dat veroordeelde zich valselijk als bank heeft voorgedaan, staat vast op grond van het vonnis.

Op basis van genoemde stellingen, stukken en het vonnis gaat de rechtbank ervan uit dat Klager het bedrag van €4.000.000 aan naam 4 heeft geleend en dat Klager dit bedrag door naam 5 heeft laten overmaken naar de bankrekening.

Komt het bedrag Klager toe in de zin van artikel 552b Sv?

Om te bepalen of het bedrag Klager “toekomt” in de zin van de wet, moet de vraag worden beantwoord of zij aanspraak heeft op het bedrag uit hoofde van enig goederenrechtelijk of obligatoir recht, wat moet worden beoordeeld in het licht van de rechtsverhouding ten tijde van de verbeurdverklaring naar het recht van de staat waar zij is gevestigd (ECLI:NL:HR:1994:ZD1079).

Klager heeft ter ondersteuning van haar stelling dat het bedrag haar toekomt een opinie overgelegd van de Slowaakse tak van belasting- en juridisch advieskantoor bedrijf1. bedrijf concludeert dat naar het toepasselijke (Tsjechische) recht een vordering uit “unjust enrichment” op naam 1 is ontstaan op het moment dat Klager het bedrag deed overmaken naar naam 1, waarbij er van wordt uitgegaan dat Klager op dat moment in de veronderstelling was dat het naar naam 4 werd overgemaakt. De officier van justitie heeft verzocht deze opinie buiten beschouwing te laten, maar heeft dat verzoek niet onderbouwd. Inhoudelijk heeft zij geen verweer gevoerd tegen de conclusies van bedrijf. De rechtbank gaat er daarom van uit dat Klager jegens naam 1 of veroordeelde een vordering uit “unjust enrichment” naar Tsjechisch recht had op het moment van verbeurdverklaring van het bedrag (2 oktober 2020).

Hoewel de rechtbank uit de context van de zaak van ECLI:NL:HR:1994:ZD1079 niet kan opmaken wat precies met “enig obligatoir recht” wordt bedoeld, valt naar het oordeel van de rechtbank een vordering uit “unjust enrichtment” daar in dit geval onder. Niet is in te zien waarom het ‘toekomen’ zou worden beperkt tot zakelijk gerechtigden of personen die een contractueel recht op levering van een verbeurd goed hebben. De officier van justitie heeft gesteld dat Klager slechts een vordering heeft op naam 4 en niet op veroordeelde, maar gelet op het voorgaande (waaronder de opinie van bedrijf) gaat de rechtbank daar in feitelijke zin aan voorbij. De stelling van de officier van justitie dat in algemene zin schuldeisers van de veroordeelde niet kunnen worden aangemerkt als belanghebbende aan wie een verbeurd verklaarde voorwerp toebehoort of toekomt, doet niet af aan het oordeel van de rechtbank. Daarbij gaat het immers om zaken van schuldeisers die de mogelijkheid van verhaal willen behouden op het verbeurdverklaarde goed ten aanzien van niet aan het verbeurdverklaarde goed gerelateerde vorderingen. In het voorliggende geval gaat het echter om een specifiek bedrag afkomstig van Klager dat – kennelijk onbedoeld – in de macht van de veroordeelde terecht is gekomen. Ware het bijvoorbeeld een voorwerp - zoals een auto die Klager had uitgeleend of verhuurd aan naam 4, en die auto was aangetroffen onder een derde (veroordeelde) die vervolgens wordt veroordeeld voor het overtreden van de Wegenverkeerswet met die auto, waarbij de auto verbeurd wordt verklaard – dan was er geen twijfel over dat de auto Klager toekomt in de zin van artikel 552b Sv.

Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat het genoemde bedrag Klager toekomt.

Is Klager te goeder trouw?

Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 22 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:884, overweegt de rechtbank dat het in een beklagprocedure van artikel 552b Sv gaat om de beoordeling of de Klager kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van het eerste lid van voornoemd artikel en, zo ja, of mede gelet op artikel 33a lid 2 onder a Sr grond bestaat voor herroeping van die verbeurdverklaring. Dat toetsing aan artikel 33a lid 2 onder a Sr niet geëigend is in een beklagprocedure ex artikel 552b Sv, zoals Klager heeft betoogd, ziet de rechtbank dus anders.

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat in de voorliggende zaak moet worden beoordeeld of Klager te goeder trouw is. Meer in het bijzonder dient te worden beoordeeld of Klager wist van de verkrijging van het bedrag, door veroordeelde, middels het strafbare feit (of met het gebruik of de bestemming in verband daarmede), dan wel of Klager die verkrijging, gebruik of bestemming redelijkerwijs had kunnen vermoeden.

Het centrale begrip in deze beoordeling is het (bewezenverklaarde) strafbare feit. De bewezenverklaring in het vonnis luidt:

“hij op 14 februari 2018, te Dordrecht, een voorwerp, te weten een geldbedrag van 4.105.492,66 euro (op de bankrekening van the bank op naam van het bedrijf naam 1, heeft voorhanden gehad, terwijl hij wist dat dat voorwerp geheel of gedeeltelijk – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf.”

Het strafdossier, noch het verhandelde in deze raadkamerprocedure, bieden houvast voor de opvatting dat Klager wist van de verkrijging van het bedrag door veroordeelde door middel van het bewezenverklaarde witwassen. Dat standpunt is door de officier van justitie ook niet ingenomen. De vraag die partijen verdeeld houdt, is of Klager de bewezenverklaarde verkrijging/gebruik/bestemming van het bedrag door veroordeelde redelijkerwijs had moeten vermoeden. De officier van justitie heeft het standpunt ingenomen dat Klager redelijkerwijs had moeten vermoeden dat haar gelden op een rekening terechtkwamen die zich niet aan de regels zou houden, en dus confiscatie zou kunnen volgen, en dat het storten van €4.000.000 op een bankrekening zonder eerst (grondig) onderzoek te doen naar die bank, verdacht is. In het licht daarvan heeft zij verwezen naar de EU anti-witwasregels en anti-terrorismefinancieringsregels (waaronder EU Richtlijn 2015/849 inzake de voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld of terrorismefinanciering) die ook van toepassing zijn op de voorliggende transacties.

In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat Klager en naam 4 geen onderwerp van onderzoek zijn geweest in de strafzaak tegen veroordeelde. Zij zijn ook op geen moment verdachte geweest in deze of enige andere strafzaak. Kennelijk kwamen uit het (omvangrijke) dossier dat ook zeer veel documentatie aangaande Klager, naam 4 en naam 5 omvat, geen feiten of omstandigheden naar voren die daartoe aanleiding gaven. Dat betekent dat wat betreft goede trouw, Klager in deze raadkamerprocedure met een schone lei begint.

Ten tweede: de genoemde EU Richtlijn 2015/849 bindt de lidstaten om aan hun banken en financiële instellingen regels op te leggen en te handhaven ter bestrijding van witwassen en terrorismefinanciering. Deze regels binden echter niet investeerders, zoals Klager. De suggestie dat Klager dus in strijd met het EU recht zou hebben gehandeld, welke suggestie mogelijk zou kunnen bijdragen aan Klager kwade trouw, zal de rechtbank daarom terzijde schuiven.

Als de transacties in de voorliggende zaak tegen het licht van voornoemde Richtlijn worden gehouden, zal ter zake voor een bank de verplichting bestaan om onderzoek te doen en zo nodig in te grijpen. Het enkele feit dat er een summiere omschrijving bij een transactie wordt verstrekt (‘voortijdige aflossing van lening’ bij het overmaken van de €4.000.000) en een dergelijk groot bedrag op een bankrekening wordt gestort zonder voorafgaand onderzoek door degene die het doet overmaken, mag opmerkelijk zijn, en mogelijk zelfs in het normale spraakgebruik ‘verdacht’. Echter kan de rechtbank daaruit niet afleiden dat Klager had moeten vermoeden dat veroordeelde (of een ander) dit bedrag zou witwassen. Die aanname zou erop neer komen dat een (rechts)persoon die lichtvaardig/onzorgvuldig met zijn geld omspringt, alleen al om die reden te kwader trouw is in de zin van artikel 33a Sr.

De officier van justitie heeft verwezen naar het requisitoir in de strafzaak voor aanvullende feiten en omstandigheden ter zake. Deze feiten en omstandigheden hebben echter voornamelijk betrekking op naam 4 en niet op Klager. Voor zover ze raken aan Klager, komen zij naar het oordeel van de rechtbank niet verder dan een suggestie dat er mogelijk iets te onderzoeken valt voor de autoriteiten. Het feit dat in de naam 5 beëindigingsovereenkomst en de naam 4 leenovereenkomst hetzelfde rekeningnummer (bankrekening) voorkomt, een feit waar het openbaar ministerie veel aan ophangt, is afdoende verklaard door Klager, en is op zichzelf niet verdacht. Het feit dat naam 3 (de ‘eigenaar’ van naam 2) in het nieuws is geweest in verband met mogelijke corruptie, en dat diens zoon verdachte was (en mogelijk nog is) in een Slowaakse grote witwaszaak, maakt niet dat Klager te kwader trouw is. Evenmin dat Klager enige tijd heeft gewacht met het doen van aangifte en het zich voegen als benadeelde partij. Tot slot zijn er, zoals de officier van justitie terecht heeft betoogd, concrete aanwijzingen in het strafdossier dat veroordeelde voorafgaand aan het overmaken van de €4.000.000namens Klager op de hoogte was dat dit bedrag zou komen. Hoe veroordeelde aan deze informatie is gekomen, is niet gebleken. In elk geval bevat het dossier geen aanwijzingen dat Klager die informatie aan hem heeft doorgespeeld.

Nu andere concrete feiten of omstandigheden ten aanzien van kwade trouw door de officier van justitie niet zijn gesteld, noch anderszins zijn gebleken, kan de rechtbank niet tot het oordeel komen dat Klager te kwader trouw is geweest. Het gevolg daarvan is dat het geldbedrag van €4.000.000 dat toebehoort aan Klager ten onrechte verbeurd is verklaard, zodat dit oordeel dient te worden herroepen.

In samenhang met al het voorgaande brengt dit mee dat het beklag gegrond zal worden verklaard en de rechtbank een last tot teruggave van het bedrag aan Klager als rechthebbende zal geven. Gelet op deze uitkomst laat de rechtbank bespreking van de (meer) subsidiaire verzoeken van Klager achterwege.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beklag gegrond en gelast de teruggave van €4.000.000 (vier miljoen euro) (als onderdeel van 1.00 STK Vorderingen bank, Saldo bankrekening, waarde: €4.105.492) aan Klager.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^