Toepassing art. 80a of 81 RO na vrijspraak in eerste aanleg en veroordeling in hoger beroep toegestaan?

Hoge Raad 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1732

De verdachte is bij arrest van 19 april 2018 door het gerechtshof Amsterdam wegens “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam”, veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door zestig dagen jeugddetentie, met aftrek van het voorarrest, en tot een geheel voorwaardelijke jeugddetentie van drie maanden, met een proeftijd van twee jaren.

Gelet op de toelichting in de schriftuur betoogt het middel dat, nu het Hof de verdachte heeft veroordeeld ter zake van hetzelfde feit als waarvan de Rechtbank de verdachte heeft vrijgesproken, de Hoge Raad het cassatieberoep niet met toepassing van art. 80a of 81 RO mag verwerpen, omdat anders de op grond van art. 14, vijfde lid, IVBPR vereiste ‘full review’ zou ontbreken.

Voor onderzoek door de cassatierechter komen alleen in aanmerking middelen van cassatie als in de wet bedoeld. Als een zodanig middel kan slechts gelden een klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen. De als middel 3 aangeduide klacht voldoet niet aan dit vereiste, zodat deze onbesproken kan blijven. De Hoge Raad ziet echter aanleiding het navolgende op te merken.

In het geval dat de rechter in eerste aanleg de verdachte van het aan hem tenlastegelegde feit heeft vrijgesproken, maar het gerechtshof tot een veroordeling ter zake van datzelfde feit komt, ligt in cassatie uitsluitend de uitspraak van het gerechtshof ter beoordeling aan de Hoge Raad voor. In cassatie beoordeelt de Hoge Raad, op basis van de tegen de bestreden uitspraak ingediende klachten en op grond van alle voor de beoordeling relevante stukken van het geding, of de bestreden uitspraak dient te worden vernietigd wegens schending van het recht of verzuim van vormen. Daaronder zijn begrepen de wettelijke bewijsregels, onder meer die inzake de bewijsmotivering. De omstandigheid dat het gerechtshof tot een veroordeling is gekomen ter zake van een feit waarvan de verdachte in eerste aanleg is vrijgesproken, kan onder omstandigheden van belang zijn voor de aan de bewijsmotivering te stellen eisen, waarvan de naleving in cassatie kan worden getoetst (vgl. HR 16 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1943, rov. 4.3).

Wanneer de ingediende klachten geen doel treffen, bieden art. 80a, vierde lid, RO en art. 81, eerste lid, RO de Hoge Raad de mogelijkheid om de motivering van zijn oordeel te beperken tot het vermelden van de in die bepalingen bedoelde gronden.

De inhoudelijke beoordeling door de strafkamer van de Hoge Raad is in het geval dat toepassing wordt gegeven aan art. 80a of 81 RO, niet anders dan wanneer daaraan geen toepassing wordt gegeven. Het gaat bij die bepalingen immers, anders dan de raadsman kennelijk tot uitgangspunt neemt, uitsluitend om de wijze waarop de Hoge Raad zijn oordeel met betrekking tot het cassatieberoep motiveert. Met de toepassing van art. 80a, vierde lid, RO of art. 81, eerste lid, RO wordt niet méér tot uitdrukking gebracht dan dat het cassatieberoep dat zich richt tegen de bestreden uitspraak, niet slaagt en dat de aangevoerde klachten tegen die uitspraak geen behandeling in cassatie rechtvaardigen vanwege klaarblijkelijk onvoldoende belang of klaarblijkelijke ongegrondheid (art. 80a RO), dan wel dat het bij de beoordeling van een of meer van die klachten niet nodig is antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (art. 81 RO).

De wettelijke voorziening dat de Hoge Raad zich tot de in art. 80a of 81 RO bedoelde afdoening mag beperken, draagt bij aan de mogelijkheid cassatieberoepen versneld te behandelen en stelt mede daardoor de Hoge Raad in staat zich te concentreren op zijn kerntaken als cassatierechter (zoals ook tot uitdrukking is gebracht in de rechtspraak van het EHRM; vgl. EHRM 24 april 2018, nr. 55385/14 (Baydar/Nederland), § 47).
3.6Art. 14, vijfde lid, IVBPR staat aan het overwogene niet in de weg.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^