Toewijzing vergaande onderzoekswensen in Encrochat-zaak: horen Officier van Justitie Landelijk Parket
/Rechtbank Oost-Brabant 8 juli 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:3249
In deze zaak zijn verschillende raadslieden diverse onderzoekswensen ingediend met betrekking tot Encrochat.
Strijd met EU-recht?
Aan de onderzoekswensen van de verdediging met betrekking tot encrochatdata ligt ten grondslag dat aannemelijk is dat de wijze van verkrijgen, verwerken en bewaren van de Encrochatdata in strijd is met het recht van de Europese Unie en ook dat sprake kan zijn van een ontoelaatbare inbreuk op artikel 8 EVRM hetgeen tot gevolg heeft dat ook het recht op het eerlijk proces zoals bedoeld in artikel 6 EVRM in het geding kan zijn. Voorts wordt geklaagd over de onmogelijkheid een effectieve verdediging te voeren nu het openbaar ministerie weigert de door de verdediging verzochte bescheiden te voegen in de procesdossiers en inzicht te geven in de gevolgde werkwijze.
Voor zover de verdediging ter onderbouwing van haar onderzoekwensen heeft verwezen naar de EU-richtlijnen 2002/58 en 2016/680 en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is dat onvoldoende voor toewijzing van de verzoeken.
Niet aannemelijk is geworden dat de door de Franse autoriteiten verkregen data zijn verkregen in strijd met artikel 8 EVRM en dat de Nederlandse justitie bij de interceptie in strijd met artikel 8 EVRM heeft gehandeld.
Ook in het geval wel sprake zou zijn van een (aannemelijke) schending van artikel 8 EVRM dat ingevolge vaste rechtspraak van de Hoge Raad en het EHRM niet behoeft te leiden tot het oordeel dat er sprake is van schending van artikel 6 EVRM: het recht op een eerlijk proces.
Strijd met verdedigingsrechten & horen Officier van Justitie Landelijk Parket
De verdediging heeft voorts gesteld dat er geen sprake is van een eerlijk proces nu haar toegang tot de Encrochatgegevens wordt ontzegd.
In het door het EHRM gehanteerde toetsingskader ten aanzien van de vraag of er sprake is van een eerlijk proces, is uiteindelijk beslissend of de procedure in zijn totaliteit, met inachtneming van de vraag op welke wijze het bewijs is verkregen, als eerlijk kan worden aangemerkt. In dit beginstadium van het proces oordeelt de rechtbank slechts over de ingediende onderzoekwensen, maar een beslissing in dit stadium kan mede bepalend zijn voor de te beoordelen ‘overall fairness’. Uit de casuïstiek van de rechtspraak (EHRM Einarsson and Others v. Iceland, 4 juni 2019, § 90-91) blijkt dat onder omstandigheden het onvoldoende toegang verschaffen aan de verdediging tot elektronische data die voor de beoordeling van de strafzaak relevant zijn, op gespannen voet kan staan met het vereiste dat er voldoende ‘time and facilities’ moeten zijn voor de voorbereiding van de verdediging.
Uit de rechtspraak blijkt echter ook dat de toegang tot bewijsmateriaal en de gehanteerde onderzoeksmethode niet onbeperkt zijn. Beperkingen zijn mogelijk in het belang van onder meer de nationale veiligheid, het geheimhouden van onderzoeksmethodes van de politie en de bescherming van rechten van derden (onder meer EHRM 19 februari 2009, 3455/05, A. and others v. the United Kingdom., § 205).
Nu de verdediging in dit dossier voor de informatie over het onderzoek voor een belangrijk deel is aangewezen op de door het openbaar ministerie door onder nummer bekend zijnde officieren van justitie opgestelde processen-verbaal, is de rechtbank van oordeel dat in het licht van een eerlijk proces aan de verdediging de mogelijkheid moet worden geboden tot het uitoefenen van meer directe controle. Om die reden zal de rechtbank beslissen dat het verzoek tot het horen van de officier van justitie van het landelijk parket bekend als LAP 0797 zal worden toegewezen. Daartoe zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de rechter-commissaris. Het is aan de rechter-commissaris of de officier van justitie onder beperkende maatregelen zal worden gehoord en zo ja, welke.
De verdediging heeft verzocht om het verstrekken van de vordering van het openbaar ministerie die ten grondslag ligt aan de verleende machtiging van artikel 126uba, lid 1 Sv. In het proces-verbaal van 28 september 2020 (algemeen dossier, bijlage 3, p. 41) is vermeld dat de door de rechter-commissaris verleende machtiging en daaraan ten grondslag liggende vordering uit het onderzoek [opsporingsonderzoek 2] niet kunnen worden verstrekt met daarbij een korte toelichting.
De rechtbank draagt het openbaar ministerie op een proces-verbaal op te maken waarin nader wordt toegelicht waarom het verstrekken van de vordering en machtiging (thans) niet mogelijk is met onleesbaar maken van eventuele persoonsgegevens of gegevens die mogelijk lopende andere strafrechtelijke onderzoeken zouden kunnen schaden.
Lees hier de volledige uitspraak.