Uitkeringsfraude: slagende bewijsklacht opzet
/Hoge Raad 11 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:303
Feiten
Het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch heeft bij arrest van 3 november 2011 een vonnis bevestigd van de Rechtbank te Maastricht van 14 oktober 2010, waarbij de rechtbank de verdachte wegens 1. medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en 2. valsheid in geschrift, meermalen gepleegd heeft veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 240 uren, subsidiair 12 dagen hechtenis, en een gevangenisstraf van 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren.
De raadsman van de verdachte heeft in hoger beroep bepleit dat de verdachte geen opzet (ook niet in voorwaardelijke zin) heeft gehad op het valselijk opmaken van de periodieke verklaringen. Daartoe is ter terechtzitting – kort gezegd – aangevoerd dat het geld dat de verdachte van haar familie ontving een lening betrof en dat zij niet wist dat geldleningen als inkomsten moeten worden aangemerkt. Voorts is ter terechtzitting aangevoerd dat de verdachte dacht dat zij de leningen niet hoefde op te geven, omdat zij bij de aanvraag van de uitkering heeft vermeld dat zij geld leende van haar familie om de hypotheeklasten te kunnen voldoen. De verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat zij bij de aanvraag van de uitkering heeft aangegeven dat zij deze leningen niet maandelijks zou opgeven.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd. Het vonnis van de rechtbank houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
“Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft allereerst aangevoerd dat verdachte voor haar verhoor van woensdag 2 april 2008 niet in de gelegenheid is gesteld een advocaat te raadplegen. Ingevolge de Salduz-jurisprudentie kan hetgeen verdachte in dit verhoor heeft verklaard daarom niet als bewijs dienen. Voorts waren de gelden die verdachte van haar familie heeft ontvangen leningen en geen “inkomen” in de zin van de Algemene bijstandswet. Het feit dat nu, in 2010, door de bestuursrechter achteraf geoordeeld is dat toch sprake is van inkomsten, doet hier niet aan af. De strafrechter moet immers niet kijken naar de situatie achteraf, maar op het moment van de beweerdelijk gepleegde overtreding. Bovendien kan niet gezegd worden dat verdachte het opzet had de Sociale Dienst te misleiden, ook niet in voorwaardelijke zin. De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van hetgeen aan haar ten laste is gelegd.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte heeft, samen met haar toenmalige partner en huidige medeverdachte medeverdachte, in januari 2002 een bijstandsuitkering aangevraagd bij de gemeente Maastricht. Deze uitkering is met ingang van 19 december 2001 aan hen verstrekt. Verdachten hebben vervolgens iedere maand een zogenoemde “Periodieke verklaring” ontvangen, waarop zij inkomen en veranderingen in hun vermogenspositie dienden op te geven. De Periodieke verklaringen over de onder feit 1 ten laste gelegde periode (de maanden februari 2002 tot en met oktober 2003) bevinden zich allemaal in het dossier. Ook de Periodieke verklaringen over de onder feit 2 ten laste gelegde periode (de maanden november 2003 tot en met januari 2008) bevinden zich allemaal in het dossier. Op al deze verklaringen is vraag 3: “Is het vermogen van u en/of uw partner en/of uw kinderen in de periode toegenomen?”, steeds beantwoord met: “nee”. Vraag 4: “heeft u en/of uw partner in deze periode inkomsten genoten uit arbeid/zelfstandig beroep/bedrijf of heeft u en/of uw partner in deze periode andere inkomsten genoten?” is ook met nee beantwoord, met uitzondering van de maanden maart, april, mei, juni, juli en augustus 2002. Bij deze laatstgenoemde maanden is opgegeven dat inkomen is genoten vanwege verkopen op een rommelmarkt. Op alle verklaringen is als woonplaats Maastricht ingevuld en zijn twee handtekeningen geplaatst.
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat de Periodieke verklaringen heeft ingevuld en ondertekend. Zij heeft ook verklaard dat zij in de beide ten laste gelegde periode maandelijks geld van haar vader en haar oom ontving. Dit geld was bedoeld om de woonlasten van de eigen woning te dekken. Het was de bedoeling dat de ontvangen bedragen zouden worden terug betaald. Dit is tot op heden niet gebeurd. Verdachte heeft voorts verklaard dat zij het ontvangen geld bewust niet op de bovengenoemde Periodieke verklaringen heeft ingevuld. Zij dacht dat dit niet nodig was. medeverdachte heeft bij de Sociale Recherche verklaard dat hij wist dat verdachte geld van haar vader en oom kreeg als bijdrage in de woonlasten. Evenals verdachte heeft hij de ontvangen bedragen bewust niet op de Periodieke verklaringen (zoals genoemd onder feit 1) vermeld, omdat hij dacht dat ze dit geld niet hoefde op te geven aan de Sociale Dienst.
Gelet op het bovenstaande staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat verdachte en medeverdachte opzettelijk hebben nagelaten de ontvangen bedragen op de betreffende Periodieke verklaringen te vermelden en aldus hebben nagelaten dit geld op te geven aan de Sociale Dienst.
De vraag die de rechtbank vervolgens dient te beantwoorden is of dit nalaten aan verdachte (en aan medeverdachte) kan worden verweten.
Volgens de verdediging is dit niet het geval. In de eerste plaats omdat het hier zou gaan om gelden die noch als “vermogen”, noch als “inkomen” aangemerkt kunnen worden en dus niet vallen onder de in de vragen 3 en 4 genoemde begrippen en in de tweede plaats omdat verdachte, noch medeverdachte het oogmerk tot misleiding zou hebben gehad.
De rechtbank is van oordeel dat het in de onderhavige strafzaak niet van belang is of de ontvangen bedragen – achteraf – al dan niet als inkomen dan wel vermogen gekwalificeerd moeten of kunnen worden. Het is immers een feit van algemene bekendheid dat het doel van de Periodieke verklaringen nu juist is de Sociale Dienst zo volledig mogelijk te informeren over de (al dan niet gewijzigde) financiële situatie van een uitkeringsgerechtigde. Dit kan alleen indien alle gelden die de uitkeringsgerechtigde in de betreffende periode heeft ontvangen op te geven. Aan de hand van de verstrekte gegevens kan de Sociale Dienst vervolgens beoordelen of de ontvangsten wel of niet van invloed zijn op het recht op, of de hoogte van, de ontvangen of nog te ontvangen bijstand. Indien niet alle gegevens bekend zijn is het voor de Sociale Dienst onmogelijk dit goed te doen. Dit laatste brengt tevens mee dat verdachte ook het oogmerk had te misleiden. Het feit dat zij wellicht nog steeds van plan is de ontvangen bedragen ooit terug te betalen doet hier niet aan af.
Rest de vraag of verdachte, zoals door de verdediging is aangevoerd, het gerechtvaardigd vertrouwen heeft mogen hebben dat zij de ontvangen bedragen niet aan de Sociale Dienst hoefde te melden.
Zowel verdachte als medeverdachte medeverdachte hebben verklaard bij de aanvraag te hebben gemeld dat zij maandelijks een substantieel bedrag van familie kregen om de woonlasten te kunnen blijven voldoen. De getuigen getuige 1 en getuige 2 (beiden medewerkers van de Sociale Dienst) daarentegen hebben beiden onder ede ter terechtzitting verklaard dat noch verdachte, noch medeverdachte dit bij hun aanvraag kenbaar hebben gemaakt. De rechtbank heeft geconstateerd dat op pagina 10 van het rapport dat getuige 2 naar aanleiding van de aanvraag heeft opgesteld, wel melding wordt gemaakt van twee leningen. Zowel getuige 2 als verdachte hebben echter ter terechtzitting verklaard dat het hier ging om leningen die waren verstrekt vóór de ten laste gelegde periode. Gelet op het vorenstaande en gezien ook de strekking van een bijstandsuitkering – te weten een verstrekking voor de kosten van levensonderhoud voor degene die daarin niet uit eigen middelen kan voorzien – is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemelijk is geworden dat verdachte of medeverdachte ook van de toekomstige bijdragen door verdachte familie melding hebben gemaakt bij de aanvraag van de uitkering. Ook is het niet aannemelijk geworden dat getuige 2 dan wel getuige 1 zich in die zin tegenover verdachte en medeverdachte heeft uitgelaten dat bij verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat zij de ontvangen bedragen niet op de Periodieke verklaringen hoefde in te vullen.”
Middel
Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het ten laste gelegde opzet.
Conclusie AG Bleichrodt
De rechtbank overweegt ten eerste dat de verdachte en haar medeverdachte hebben verklaard dat zij de ontvangen bedragen bewust niet hebben opgegeven. Daaruit leidt de rechtbank af dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten om de bedragen op te geven aan de Sociale Dienst. De rechtbank gaat naar mijn mening in haar bewijsoverweging voorbij aan de kern van het gevoerde verweer. De kern daarvan is niet dat de verdachte geen opzet zou hebben gehad op het met “nee” invullen van de vragen 3 en 4, maar dat zij geen opzet heeft gehad dat deze opgave niet naar waarheid zou zijn. Indien de rechtbank ervan is uitgegaan dat voor de bewezenverklaring niet is vereist dat het opzet van de verdachte zich uitstrekt tot het in strijd met de waarheid invullen van de verklaringen, getuigt het van een onjuiste rechtsopvatting. Indien de rechtbank tot uitdrukking heeft willen brengen dat uit de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte kan worden afgeleid dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het niet naar waarheid invullen van de periodieke verklaringen, is dat oordeel, in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd, niet begrijpelijk.
De rechtbank heeft voorts overwogen dat de verdachte het oogmerk heeft gehad op misleiding. De rechtbank leidt dit af uit de algemeen geformuleerde omstandigheid dat de Sociale Dienst alleen haar werk kan doen indien bij haar alle ontvangen bedragen bekend zijn. Ook deze overweging acht ik in het licht van het door de verdediging aangevoerde niet begrijpelijk. De verdachte heeft niet aangevoerd dat zij geen oogmerk had de ingevulde periodieke verklaringen als echt en onvervalst te gebruiken, maar zij heeft ontkend dat zij opzet had op het in strijd met de waarheid opmaken van het desbetreffende geschrift omdat zij gelden die zij uit een lening ontving niet als inkomsten en vermogen beschouwde die op de periodieke verklaring vermeld zouden moeten worden. Ook in dit opzicht acht ik het oordeel van de rechtbank – en daarmee van het hof - niet begrijpelijk. Uit het overwogene kan niet volgen dat de verdachte opzet op het in strijd met de waarheid invullen van de periodieke verklaringen had.
De rechtbank overweegt vervolgens dat zij de vraag moet beantwoorden of “dit nalaten” aan de verdachte kan worden verweten, waarmee zij kennelijk doelt op het met “nee” beantwoorden van de hiervoor genoemde vragen 3 en 4. Daarop aansluitend, beoordeelt de rechtbank of de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gehad dat zij de ontvangen bedragen niet aan de Sociale Dienst hoefde te melden. Door de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat het niet anders kan zijn dan dat de leningen wel ter sprake zijn gekomen bij de aanvraag van de uitkering. Dit betoog wordt door de raadsman geplaatst in het kader van het verweer dat opzet op het in strijd met de waarheid invullen van de formulieren niet bewezen kan worden (p. 10 van de pleitnota). Over gerechtvaardigd vertrouwen wordt in hoger beroep niet gerept. Kennelijk heeft het hof de verklaring die de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, opgevat als een beroep op afwezigheid van alle schuld. Die uitleg komt mij niet juist voor. Het overwogene kan bovendien niet bijdragen aan het bewijs dat de verdachte opzet zou hebben op het in strijd met de waarheid invullen van de periodieke verklaringen. Een beroep op afwezigheid van alle schuld kan immers eerst aan de orde komen als bewezen is dat sprake is van opzet.
Ook overigens kan de bewezenverklaring van het opzettelijk in strijd met de waarheid invullen van de vragen 3 en 4 van de periodieke verklaringen niet uit de door het hof – in navolging van de rechtbank – gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. De bewezenverklaring is daarmee ontoereikend gemotiveerd.
Het middel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.