Uitspraak in zaak Vidgen van het verwijzingshof na geslaagde klacht bij EHRM en herziening Hoge Raad
/Gerechtshof 's-Hertogenbosch 28 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4354 De rechtbank Utrecht heeft bij vonnis van 5 september 2003 de verdachte vrijgesproken ter zake van deelneming aan een criminele organisatie (feit 1) en veroordeeld ter zake van medeplegen van de uitvoer van XTC (feit 2) en hem veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijf jaren met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep heeft het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, bij arrest van 13 december 2004 de verdachte ter zake feit 2 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en negen maanden, met aftrek van voorarrest.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 juni 2006 het cassatieberoep verworpen en daarbij wegens overschrijding van de redelijke termijn voor berechting gedurende het cassatieberoep de door het gerechtshof opgelegde gevangenisstraf verminderd tot vier jaren en drie maanden.
De verdachte heeft een klacht ingediend tegen Nederland bij het EHRM. Het EHRM heeft bij uitspraak van 10 juli 2012 geoordeeld dat de verdachte in Nederland geen eerlijk proces heeft gehad, omdat zijn recht om zelf een belastende getuige te kunnen ondervragen is geschonden.
Naar aanleiding van de uitspraak van het EHRM heeft verdachte een verzoek tot herziening ingediend.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 4 juni 2013 de aanvraag tot herziening gegrond verklaard, het arrest van het gerechtshof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, vernietigd en de zaak op de voet van artikel 472, eerste lid, in verbinding met artikel 471 Sv verwezen naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch.
Ingevolge art. 476, vijfde lid, Sv doet het verwijzingshof opnieuw recht ten aanzien van de bij de verwijzing vernietigde uitspraken.
Beoordeling hof
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het de bedoeling was dat de motoronderdelen waarin de XTC is aangetroffen vanuit Duitsland zouden worden verscheept naar Australië, naar het adres van bedrijf X. Verdachte, die woonachtig was in Australië, heeft begin 2001 gesproken met getuige S over het gebruik van een deel van diens fabriekshal voor het op te richten bedrijf, bedrijf X. Vanaf medio juli 2001 tot medio oktober 2001 is verdachte naar Europa gekomen en in die periode heeft hij ook bij zijn vader in Amsterdam verbleven. Gedurende de periode in Nederland heeft hij in ieder geval contact gehad met medeverdachte A en medeverdachte M en is hij aanwezig geweest bij gesprekken tussen medeverdachte M, medeverdachte A en zijn vader. Ook heeft hij het adres van de fabriekshal van getuige S, zijnde het adres waarheen de motorblokken werden verzonden, telefonisch opgevraagd op verzoek van zijn vader, die nauw betrokken was bij het transport. Na zijn terugkomst in Australië op 18 oktober 2001 heeft verdachte, met geld dat hij van zijn vader had gekregen, contant enkele maanden huur aan getuige S betaald en deze ruimte daadwerkelijk in gebruik genomen. Aldus heeft hij de afzetlocatie voor de motorblokken geregeld. Medeverdachte M heeft verklaard dat verdachte zou meedelen in de opbrengst van de pillen.
Uit de bewijsmiddelen in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien volgt, naar het oordeel van het hof, dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het bewezen verklaarde.
De verweren
De raadsman heeft vrijspraak bepleit voor zowel het primair als het subsidiair ten laste gelegde. Daartoe heeft hij het volgende aangevoerd.
I Invoer in Australië niet ten laste gelegd
Het voorbereiden van doorvoer naar of invoer in Australië door het oprichten van een bedrijf of het beschikbaar houden van een plaats in Australië om de XTC in te voeren is niet begrepen onder de daaraan in tijd en plaats voorafgaande uitvoer uit Nederland naar Duitsland, zelfs wanneer ten laste gelegd is uitvoer als bedoeld in art. 1 lid 5 van de Opiumwet. Het gaat om twee duidelijk (ook in de zin van art 68 Sr) te onderscheiden feiten. Voor het medeplegen van de uitvoer uit Nederland naar Duitsland zoals ten laste gelegd ontbreekt ieder bewijs.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat het plan was om XTC-tabletten vanuit Nederland via Duitsland verstopt in motorblokken te verschepen naar Australië. Het hof begrijpt, gelet op de bewijsmiddelen, de tenlastelegging aldus dat sprake was van het buiten het grondgebied van Nederland brengen van de XTC-pillen met tussenbestemming Duitsland (waar de motorblokken ter verscheping in een container zouden worden verpakt) en eindbestemming Australië. Ten laste gelegd is het buiten het grondgebied van Nederland brengen van verdovende middelen; niet is ten laste gelegd het uitvoeren naar Duitsland.
Het hof verwerpt het verweer.
II Geen bewuste en nauwe samenwerking
Door de raadsman is aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen niet zonder meer kan worden afgeleid dat verdachte actief betrokken is geweest hij het plannen en uitvoeren van het ten laste gelegde feit of dusdanig betrokken is geweest bij zowel de planning als de uitvoering daarvan dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de bewijsmiddelen volgt dat het plan was dat de motorblokken gevuld met XTC-tabletten naar Australië zouden worden verscheept. Voor zover uit de bewijsmiddelen en ook overigens uit het dossier blijkt, was verdachte de enige persoon in Australië die van dit transport (van de XTC-pillen) op de hoogte was. Weliswaar heeft verdachte niet aan de feitelijke uitvoer uit Nederland naar Duitsland deelgenomen, maar hij heeft wel geregeld dat er een opslagruimte in Australië beschikbaar was. Het regelen van een adres in Australië waarheen de motorblokken met daarin de XTC tabletten konden worden verzonden was een essentiële voorwaarde voor het doen uitvoeren van het (totale voorgenomen) transport. Immers zonder afleveradres in Australië konden de XTC-pillen niet worden afgezet op de kennelijk beoogde Australische markt van gebruikers. Verdachte heeft zulks geregeld en heeft zijn vader op de hoogte gebracht van het adres. Vervolgens is hij teruggekeerd naar Australië en heeft de huur van het desbetreffende pand geregeld en betaald. Medeverdachte M heeft verklaard dat de zoon van opa (zijnde verdachte) weet waar hij de spullen moet afhalen en verdachte en zijn vader samenwerken. Uit de verklaringen van medeverdachte M leidt het hof af dat verdachte wist dat er XTC-tabletten in de motorblokken werden verstopt. Verder neemt het hof in aanmerking dat de verdachte een aanzienlijk bedrag (AUD 2.000,00 per maand) aan huur heeft betaald voor de loods. Dit bedrag staat niet in verhouding tot de opslag van slechts een handjevol motorblokken. Ook dit duidt erop dat de verdachte wist dat het om iets anders dan de motorblokken ging.
Voorts is gebleken dat verdachte samen met zijn vader een ontmoeting heeft gehad met medeverdachte M. De verklaring van verdachte dat hij weliswaar bij gesprekken aanwezig is geweest, maar niets daarvan heeft kunnen horen, acht het hof niet geloofwaardig. Voorts blijkt uit de verklaring van medeverdachte M dat verdachte, indien de export zou slagen, zou delen in de opbrengst van de XTC en wel in een mate (FL 1,50 per pil) die vergelijkbaar is met de medeplegers medeverdachte V (vader verdachte) (FL 1,- per pil) en medeverdachte A (FL 2,- per pil).
Gelet op bovenstaande heeft verdachte een zodanig belangrijke rol gehad in de taakverdeling rondom het ten laste gelegde transport dat er sprake is van een bewuste en nauwe samenwerking en een gezamenlijke uitvoering.
Het hof verwerpt het verweer.
III Verklaring medeverdachte M uitsluiten van bewijs
Door de raadsman is aangevoerd dat de belastende verklaringen van medeverdachte M ten overstaan van de politie (2002) ook na diens verhoor door de raadsheer-commissaris op 23 april 2015 niet kunnen worden gebruikt voor het bewijs, terwijl bij uitsluiting van deze verklaringen het wettig en overtuigend bewijs tegen de verdachte voor de ten laste gelegde uitvoer in welke deelnemingsvorm dan ook ontbreekt. Deze verklaringen vormen immers doorslaggevend bewijs voor het opzet van verdachte en kunnen daarom alleen worden gebruikt als de verdediging deze getuige effectief heeft kunnen ondervragen. Daarvan is geen sprake, nu de getuige heeft verklaard zich niets meer te herinneren. Het is dus tijdens het verhoor niet mogelijk geweest voor de verdediging om de beschuldigende verklaring van deze getuige op enige wijze inhoudelijk aan de orde te stellen.
De raadsman heeft in dit verband aangevoerd dat het ondervragingsrecht ten gevolge van aan de Nederlandse autoriteiten toe te rekenen omstandigheden (tijdsverloop ten gevolge van met een eerlijk proces strijdige veroordelingen) ineffectief en in feite illusoir is geworden.
Het hof overweegt het volgende.
Medeverdachte M heeft in 2002 tegenover de politie een bekennende verklaring afgelegd en daarbij ook verklaard over de betrokkenheid en het aandeel van zijn mededaders. Later tijdens verhoren in het kader van een rogatoire commissie en ter zitting van het hof Amsterdam, zitting houdende te Arnhem, van 6 augustus 2004 heeft medeverdachte M zich beroepen op zijn verschoningsrecht.
Na de verwijzing na herziening door de Hoge Raad is de getuige medeverdachte M op 23 april 2015 bij de raadsheer-commissaris gehoord in het bijzijn van de raadsman van verdachte. De getuige kon zich tijdens dat verhoor niet meer beroepen op zijn verschoningsrecht en de verdediging heeft toen de gelegenheid gehad om de getuige te ondervragen en tijdens het verhoor te observeren. De omstandigheid dat medeverdachte M op veel van de vragen heeft geantwoord dat hij zich niets meer daarover kan herinneren brengt op zich geen inbreuk mee op het ondervragingsrecht van de verdediging. Ook de omstandigheid dat deze getuige eerst na 15 jaar door de verdediging kon worden bevraagd evenmin. Het is inherent aan getuigenverklaringen dat door tijdsverloop de herinnering afzwakt, maar, het enkele tijdverloop brengt nog niet mee dat er geen inhoudelijke antwoorden op vragen hadden kunnen komen. Het is het hof niet gebleken dat de getuige weigerachtig is geweest op vragen te antwoorden en de verdediging heeft de gelegenheid gehad om de getuige te confronteren met zijn eigen eerder in het kader van deze strafzaak afgelegde verklaringen. De getuige is niet op die verklaringen terug gekomen. Het hof acht derhalve de verklaring van medeverdachte M zoals afgelegd tegenover de politie bij deze stand van zaken wel bruikbaar voor het bewijs en verwerpt het verweer. De raadsman heeft, voor het geval het hof tot het oordeel zou komen dat de belastende verklaring van medeverdachte M wel kan worden gebruikt, subsidiair verzocht om compensatie door middel van het horen van getuigen. Nu het hof van oordeel is dat de verdediging wel het ondervragingsrecht in de zin van art. 6 lid 3 sub d EVRM heeft kunnen uitoefenen is het eventueel ter compensatie laten horen van getuigen zoals de verhorende ambtenaren niet aan de orde.
IV Verklaring medeverdachte M onbetrouwbaar
Door de raadsman is aangevoerd dat de belastende verklaring van medeverdachte M d.d. 20 februari 2002 - kort gezegd - niet wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen en bovendien onbetrouwbaar is.
Het hof overweegt als volgt.
Het verweer van de raadsman dat de belastende verklaring van medeverdachte M onvoldoende wordt ondersteund wordt naar het oordeel van het hof verworpen door de bewijsmiddelen waaruit, in onderlinge samenhang en (tijds)verband bezien, het bewezen verklaarde volgt.
Dat de verklaring van medeverdachte M onbetrouwbaar zou zijn, omdat hij een duidelijk motief had om verdachte te beschuldigen in verband met de door hem in Duitsland genoten strafkorting, is naar het oordeel van het hof niet aannemelijk geworden. De getuige heeft onder ede door de raadsheer-commissaris gehoord, ook niet verklaard dat hij eerder – om in zijn eigen strafzaak eventueel een lagere straf te bekomen – tegenover de politie onjuiste verklaringen heeft afgelegd. Anders dan de raadsman stelt is medeverdachte M inhoudelijk niet teruggekomen op zijn belastende verklaring. Voorts houdt de omstandigheid dat medeverdachte M eerder is veroordeeld ter zake van meineed niet per definitie in dat aan de betrouwbaarheid van deze verklaring van medeverdachte M tegenover de politie moet worden getwijfeld.
Omtrent zijn beweegredenen om te verklaren over zijn eigen aandeel en dat van medeverdachten heeft medeverdachte M het volgende gezegd in zijn verhoor op 20 februari 2002 (EXA/V03/02 dossierpagina 62):
“Vraag: waarom vertelt u ons dit allemaal?
Antwoord: Zoals ik al heb aangegeven, heb ik al ongeveer 8 - 9 maanden geleden tegen medeverdachte A gezegd dat ik ermee wilde ophouden. Zo eenvoudig is het echter niet om ermee op te houden, omdat je natuurlijk teveel weet. Op een bepaalde manier ben ik daarom blij dat het zo is gelopen en ik een streep kan trekken onder datgene wat in feite mijn leven heeft verwoest (…) Wat vooral belangrijk is, is om het misverstand uit de weg te ruimen dit ik hier (…) zit om mijzelf schoon te spreken, ik wil de verantwoording voor wat ik heb gedaan op mij nemen (…). Van de andere kant is mij echter ook zeer duidelijk dat het zeer gevaarlijk is, wat ik hier allemaal vertel.. Ik wil daarmee natuurlijk niet het leven van mijn familie en mijn vriendin op het spel zetten. Ik weet zelf dat dit kan gebeuren, ook wanneer anderen dat niet zo serieus nemen. Ik was lang genoeg met medeverdachte A samen en weet hoe explosief hij kan zijn.”
Deze verklaring van medeverdachte M, die op het hof een authentieke indruk maakt, duidt er niet op dat medeverdachte M valse verklaringen over medeverdachten heeft afgelegd om er zelf beter van te worden.
Voorts neemt het hof in aanmerking dat de (bekennende) verklaringen van medeverdachte M in belangrijke mate steun vinden in andere bewijsmiddelen, zoals de opgenomen vertrouwelijke communicatie, telefoontaps en observaties, het in de woning van medeverdachte M aangetroffen briefje met het adres in Australië waarheen de XTC-pillen moesten worden vervoerd en de verklaring van getuige S die, in afwijking van wat verdachte zelf verklaart, bevestigt dat een lading motoronderdelen naar de door verdachte van getuige S gehuurde loods in Australië zou worden getransporteerd, aanvankelijk in november 2001 en, na uitstel, later in december 2001.
Het hof heeft derhalve geen reden om aan de betrouwbaarheid van de verklaring van medeverdachte M te twijfelen.
Het hof verwerpt het verweer.
Bewezenverklaring
Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
Verdachte heeft meegewerkt aan het plannen van een transport van een grote hoeveelheid (ongeveer 104 kilogram) XTC-tabletten, verstopt in motorblokken met de beoogde eindbestemming Australië. De inbeslaggenomen hoeveelheid XTC-tabletten vertegenwoordigt bovendien een aanzienlijk marktwaarde. Verdachte heeft welbewust gehandeld om, naar blijkt uit de bewijsmiddelen, er financieel beter van te worden. Hij heeft daarbij geen oog gehad voor de maatschappelijke problemen van gezondheid en sociale veiligheid waartoe de productie van en handel in XTC leiden en voor de ernstige bedreiging voor de gezondheid van de gebruikers van die tabletten.
Strafoplegging
Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 jaren en 3 maanden.
Het hof ziet in de verstreken tijd sinds genoemd arrest van de Hoge Raad van 6 juni 2006 geen reden om de straf verder te matigen, nu dit tijdsverloop inherent is aan de gevolgde procedure bij het Europese Hof. Sinds de beslissing van het EHRM op 10 juli 2012 is naar het oordeel van het hof de nodige voortvarendheid betracht in de herzienings- en verwijzingsprocedure. De Hoge Raad heeft, na indiening van de aanvraag tot herziening op 8 november 2012, binnen 7 maanden (op 4 juni 2013) op die aanvraag beslist. De verstreken tijd van 2 jaar en bijna 5 maanden voor de behandeling bij dit hof is, gelet op de door de raadsheer-commissaris gehouden verhoren, waaronder het verhoor van de verdachte middels een rogatoire commissie in Australië, niet onredelijk lang.
Lees hier de volledige uitspraak.