Valsheid in geschrift begaan door een rechtspersoon: opzettelijk onjuist en onvolledig aangifte doen bij de belastingdienst

Rechtbank Amsterdam 17 november 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7179

Verdachte is een van de verdachten in onderzoek genaamd 'Trailers’. Dit onderzoek vloeit voort uit een eerder onderzoek (genaamd ‘26Milltown’) naar autobedrijf 1. Het onderzoek Trailers richt zich op de verdenking van BTW-fraude waarbij Nederlandse autobedrijven auto’s aan buitenlandse partijen hebben verkocht en hiervoor 0 procent BTW (hierna: ‘het nultarief’) in rekening hebben gebracht bij de BTW-aangiften, terwijl over deze auto’s elders in de EU geen BTW werd afgedragen.

Om dit nultarief te kunnen toepassen moeten de buitenlandse verkopen aan kopers binnen de Europese Unie worden geregistreerd op geldige internationale BTW-nummers van haar klanten. Deze registratie (“listing”) moet worden doorgegeven aan de Belastingdienst. Op grond van levering aan bedrijven binnen de Europese Unie dient de BTW dan niet in Nederland te worden afgedragen, maar door de afnemer van de goederen in het land waar de goederen naar toe gaan.

De verdenking tegen verdachte komt kort gezegd op het volgende neer. Verdachte wordt ervan verdacht opzettelijk onjuiste aangiften omzetbelasting te hebben ingediend. In die aangiften zou namelijk ten onrechte het nultarief zijn opgegeven, want uit onderzoek zou blijken dat van een groot deel van de buitenlandse kopers niet kon worden vastgesteld dat zij verwervingen hebben aangegeven. Die bedrijven zijn binnen het onderzoek aangemerkt als zogenaamde ‘missing traders’ dan wel katvangerbedrijven. In werkelijkheid zijn de auto’s (contant) verkocht aan een aantal in Duitsland verblijvende natuurlijke personen dan wel aan hun rechtspersonen. De auto’s zijn vervolgens naar het buitenland (veelal Duitsland) gegaan en van de kopers kan niet worden vastgesteld dat zij die verwervingen hebben aangegeven.

Verdachte wordt ook verweten valse facturen en een valse bedrijfsadministratie te hebben opgemaakt.

Voorvragen

Geldigheid van de dagvaarding

De verdediging heeft ter zitting ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat de dagvaarding nietig is, omdat de verweten gedragingen in de tenlastelegging niet voldoende feitelijk zijn geconcretiseerd. De tekst is zeer algemeen verwoord waardoor het niet duidelijk is waartegen verdachte en de verdediging zich precies moet verweren.

De dagvaarding moet op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: ‘Sv’) zowel feitelijk als juridisch voldoende duidelijk zijn. Bij de uitleg van deze bepaling staat de vraag centraal of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn.

Onder feit 1 wordt verdachte verweten dat zij opzettelijk onjuiste aangifte(n) omzetbelasting heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat de tenlastelegging geldig is. In de tenlastelegging staat geschreven: “ op/in het/de ingeleverde/ingediende aangifte(n) een onjuist bedrag aan verschuldigde omzetbelasting opgegeven en/of doen/laten opgeven en/of (waardoor) het totaal te betalen/terug te vragen bedrag (telkens) onjuist was/werd (heeft/hebben opgegeven en/of doen/laten opgeven)”.

In het algemeen geldt dat de tenlastegelegde gedraging in een belastingzaak niet verder verfeitelijkt hoeft te worden. De bewoordingen in deze tenlastelegging zijn, in onderlinge samenhang bezien met de inhoud van het procesdossier, ook voldoende duidelijk. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de verdediging.

Niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie

De verdediging heeft de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie bepleit. Zij heeft daartoe – kort samengevat – betoogd dat de Fiod medeverdachte en de B.V.’s doelbewust en onterecht in de media in een slecht daglicht heeft geplaatst en het Openbaar Ministerie hen onvoldoende heeft beschermd tegen de inbreuken die een gevolg waren van de gegenereerde publiciteit. Daarnaast heeft de Fiod met een vooringenomen houding onderzoek verricht. Bovendien is in strijd gehandeld met het una via- beginsel omdat de belastingrechter zich over gelijke feiten en omstandigheden moet buigen als de feiten en omstandigheden in onderhavige strafzaak. Verder is aangevoerd dat er is gehandeld in strijd met het nemo tenetur-beginsel, omdat gegevens uit de belastingcontrole worden gebruikt voor het strafrechtelijk traject. Tot slot is volgens de verdediging sprake van willekeur, omdat slechts enkele van de 400 verdachten worden vervolgd.

Publiciteit

Het openbaar ministerie heeft erkend dat het media-optreden niet is gegaan zoals zou moeten en dat daar, bij het formuleren van de strafeis, rekening mee zal worden gehouden. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat er sprake is geweest van een zodanige ernstige inbreuk op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor, doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte, aan zijn recht op een eerlijk behandeling van zijn zaak tekort is gedaan. Het verweer dat de publiciteit rondom deze zaak tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie zou moeten leiden wordt dan ook verworpen.

Una via-beginsel

Het una via-beginsel houdt in dat een verdachte niet tweemaal – zowel in het strafrecht als in het bestuursrecht - kan worden bestraft voor het begaan van hetzelfde feit. Het is daarvoor onder andere van belang om vast te stellen of het gaat om ‘hetzelfde feit’. Daarbij moet worden gekeken naar a) de juridische aard van de feiten, waarbij van belang is de mate van verschil tussen de verschillende strafbare feiten, in het bijzonder wat betreft (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, en b) de gedraging van de verdachte met dien verstande dat, indien het om verschillende gedragingen gaat, de mate van verschil tussen de gedragingen van belang is, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.

Aan verdachte is over een eerdere periode, dus niet de hier tenlastegelegde periode, een bestuurlijke boete opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat ieder handelen van de belastingplichtige, waaronder iedere aangifte, opnieuw kan worden beoordeeld. Verdachte heeft als belastingplichtige bij iedere aangifte omzetbelasting opnieuw de keuze om de aangifte juist of onjuist in te dienen, zodat niet kan worden gezegd dat sprake is van één gedraging die zij heeft voortgezet. Daaraan doet niet af dat dat de aard van de verweten gedragingen overeenkomstig is.

Het verweer van de raadslieden dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in de vervolging op grond van het una via-beginsel dient daarom te worden verworpen.

Nemo tenetur-beginsel

Het nemo tenetur-beginsel houdt in dat een verdachte niet is gehouden mee te werken aan zijn eigen veroordeling. Op zichzelf staat het nemo tenetur-beginsel er niet aan in de weg dat gegevens uit het fiscale controletraject in het strafrecht worden gebruikt. Eenieder is gehouden zijn wettelijke verplichtingen ten dienste van het (fiscaal-)bestuurlijke toezicht na te komen, óók zijn informatieverstrekkingsplichten. Dit wordt anders in het geval een betrokkene niet kan uitsluiten dat de van hem in de toezichtsfeer onder dwang gevorderde informatie ook strafvorderlijk tegen hem gebruikt zal worden én het wilsafhankelijke gegevens betreffen. De verdediging heeft echter niet benoemd welke gegevens verdachte in dit kader zou hebben verstrekt en waar het beroep op het nemo tenetur-beginsel betrekking op heeft. Het bewijs wordt door het Openbaar Ministerie vooral gehaald uit de schaduwboekhouding, die juist niet door verdachte aan de Belastingdienst is verstrekt, maar is aangetroffen bij de doorzoeking. Dat sprake is van schending van het nemo tenetur-beginsel is daarom onvoldoende onderbouwd.

Het verweer wordt dan ook verworpen.

Willekeur

De rechtbank stelt voorop dat in art 167 lid 1 Sv aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de (wijze van) vervolging, op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als vervolging wordt ingesteld terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn of doordat gelijke gevallen ongelijk zijn behandeld zonder dat voor die ongelijke behandeling een objectieve rechtvaardigingsgrond bestaat.

Ten aanzien van het verbod op willekeur geldt dat het ten onrechte niet vervolgen van derden van wie de gedragingen net als die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging zou moeten zijn, niet zonder meer leidt tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging tegen de verdachte. Onderzocht moet worden of het Openbaar Ministerie naar willekeur de ene verdachte wel en de andere niet vervolgt, hoewel deze verdachten in een sterk vergelijkbare positie verkeren. De rechtbank gaat daarbij uit van de volgende feiten en omstandigheden.

De officier van justitie heeft aangevoerd dat de B.V.’s van medeverdachte tot de top 5 behoren wat betreft het vermoedelijke bedrag van de ten onrechte niet betaalde belasting en er dus geen sprake is van een sterk vergelijkbare positie. De rechtbank is van oordeel dat hiermee door het openbaar ministerie een redelijke afweging is gemaakt.

Het niet-ontvankelijkheidsverweer van de verdediging wordt dus verworpen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zij bevoegd is tot kennisneming van deze zaak, dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie vindt beide tenlastegelegde feiten bewezen. De officier van justitie stelt dat verdachte auto’s aan buitenlandse handelaren heeft verkocht, dat zij factureerde aan katvangerbedrijven, dat zij wist dat zij deel uitmaakte van een fraudeketen en dat zij daarmee bewust onjuist aangifte heeft gedaan tegen het nultarief. Uit het dossier blijkt dat verderop in de keten geen BTW is afgedragen over de auto’s. De aan de katvangerbedrijven gerichte facturen waren vals.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het tenlastegelegde. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat voor de 24 bedrijven die in de verschillende processen-verbaal zijn genoemd niet kan worden vastgesteld dat deze bedrijven betrokken zijn bij BTW-fraude en dus ook niet of deze (vermeende) fraude betrekking heeft op de handelsketens met verdachte of met haar opvolger B.V. 1. Ook kan niet worden bewezen dat, als al sprake zou zijn van BTW-fraude door deze 24 bedrijven, rechtspersoon en B.V. 1. daarvan wisten. Dit betekent dat verdachte en B.V. 1. de intracommunautaire leveringen (hierna: ICL’s) aan deze 24 bedrijven in de aangiften omzetbelasting tegen het nultarief mocht aangeven. Voorzover de rechtbank er vanuit gaat dat niet deze 24 bedrijven maar de feitelijke kopers de schakel na verdachte en B.V. 1. vormen geldt dat in het dossier geen enkele informatie zit over deze feitelijke kopers, over hun aangifteverplichtingen ten aanzien van de BTW en over de wijze waarop zij hun facturen inrichten. Ook zit er geen bewijs in het dossier dat zij de auto’s in Berlijn hebben verkocht als margeauto’s. Dat betekent dat niet tot een wettige en overtuigende bewezenverklaring kan worden gekomen.

Daarnaast kan niet worden bewezen dat de tenaamstelling van de tenlastegelegde facturen cq de bedrijfsadministratie onjuist is geweest en dus vals en of vervalst zijn. Evenmin kan worden bewezen dat, als al sprake zou zijn van een andere afnemer, verdachte daarvan wist en de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij valse en/of vervalste facturen en/of (bedrijfs)administratie zou opstellen.

De verdediging heeft eveneens een voorwaardelijk getuigenverzoek gedaan om de in 2-AMB-053 en de SCAC-verzoeken genoemde getuigen te horen indien deze verklaringen voor het bewijs worden gebruikt.

Het oordeel van de rechtbank

Medeverdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van B.V. 2. Deze B.V. is weer enig aandeelhouder en bestuurder van rechtspersoon. medeverdachte is verder voor 99% aandeelhouder én (eind)verantwoordelijk voor de dagelijkse bedrijfsvoering van verdachte. De vennootschappen kopen auto’s in bij leasemaatschappijen. De ingekochte voertuigen worden afgeleverd bij de autobedrijven en doorverkocht aan buitenlandse afnemers, binnen de EU. Tot en met juli 2017 was rechtspersoon de verkopende partij, daarna is verdachte ertussen geschoven.2 In het navolgende zullen waar dat dienstig is de bedrijven gezamenlijk worden aangeduid als bedrijf 2.

Vandaag heeft de rechtbank vonnis gewezen in de zaak van medeverdachte, waarnaar de rechtbank verwijst. Hij is veroordeeld voor het feitelijk leiding geven aan valsheid in geschrifte en het doen van onjuiste opgave van omzetbelasting.

De rechtbank werd onder meer voor de vraag gesteld of verdachte, als rechtspersoon, ook kan worden aangemerkt als pleger van dezelfde feiten.

Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt als de strafbare gedraging redelijkerwijs aan deze rechtspersoon kan worden toegerekend. In de rechtspraak (onder meer de Hoge Raad in het arrest van 21 oktober 2003, NJ 2006, 328, het zogenoemde Drijfmestarrest) is bepaald dat het bij het kunnen toerekenen van de strafbare gedraging aan de betreffende rechtspersoon van belang is of de gedraging heeft plaatsgevonden of is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.

Dat de aan verdachte verweten gedragingen hebben plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon is naar het oordeel van de rechtbank evident.

In de onderzoeksperiode (1 januari 2017 tot en met 30 juni 2019) hebben de vennootschappen een grote hoeveelheid intracommunautaire transacties verricht (zogenaamde Intra-Communautaire-Prestaties, hierna ICP-leveringen), tegen 0% BTW, met 83 verschillende buitenlandse afnemers. Aan deze buitenlandse afnemers is in deze periode een omzet gefactureerd tegen het 0% BTW tarief voor in totaal € 50.870.860, waarvan € 11.225.382 door rechtspersoon en € 39.645.478 door verdachte.3

Uit de door de vennootschappen gemelde transacties bij de FIU blijkt dat er in de periode van 1 januari 2017 tot en met 30 juni 2019 voor € 43.497.250, oftewel 87% van de omzet, aan contante transacties is gemeld. 4 De aan verdachte ten laste gelegde periode bestrijkt slechts een deel van de onderzochte periode, namelijk van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2017. Omdat de werkwijze van factureren en het doen van de belastingaangifte op grond van dit dossier door verdachte en B.V. 1. overeenkomstig is bevonden, zal de rechtbank hieronder de gehele periode bespreken, waarvan voor verdachte slechts de periode van 1 januari 2017 tot en met 31 juli 2017 relevant is.

De belastingdienst heeft aan de hand van de facturen en de bedrijfsadministratie de buitenlandse afnemers waar in de onderzoeksperiode meer dan € 100.000 aan is gelist (vermelden afnemers in de administratieopgave van leveringen binnen de EU) nader onderzocht. Dit zijn in totaal 29 afnemers die € 49.695.350 (99%) van de ICP-omzet vertegenwoordigen.

Medeverdachte (feitelijk leidinggever van verdachte) heeft in oktober 2014 een voorlichtingsbijeenkomst bijgewoond, waarbij de Belastingdienst uitleg heeft gegeven over de fiscale risico’s bij de intracommunautaire handel in tweedehands auto’s. Vervolgens heeft de Belastingdienst op 23 oktober 2014 aan verdachte een zogenoemde waarschuwingsbrief gestuurd waarbij nogmaals wordt gewaarschuwd voor de fiscale risico’s en de zorgvuldigheid die ondernemers in acht moeten nemen bij de verkoop in Europa tegen het nultarief. In 2015 heeft de Belastingdienst een boekenonderzoek ingesteld waarin met name de exporthandel en de juistheid van het toepassen van het nultarief werd onderzocht. De Belastingdienst concludeerde dat over het tijdvak van januari 2014 tot en met juni 2016 verdachte het nultarief voor export binnen Europa onterecht heeft toegepast. In het controlerapport is beschreven hoe verdachte heeft meegewerkt aan BTW-fraude doordat zij de auto’s die verkocht zijn aan Duitse handelaren heeft gefactureerd aan zogenaamde ‘missing traders’ in Duitsland, Hongarije en Italië. Op 12 april 2017 wordt door de belastingdienst aan verdachte het standpunt meegedeeld dat zij wetenschap van fraude heeft. Op 2 juni 2017 deelt de Belastingdienst formeel het voornemen mee vergrijpboetes aan verdachte op te leggen voor de periode 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2016. Verdachte heeft deze vergrijpboetes aangevochten. Hierop is nog niet onherroepelijk beslist.

De Fiod heeft 26 ondernemingen waaraan tegen het 0% BTW-tarief gefactureerd is als vermoedelijke katvangerbedrijven of ‘missing traders’ aangemerkt. Volgens de Fiod zijn 24 bedrijven te relateren aan een of meerdere feitelijk kopers. De 24 bedrijven vertegenwoordigen in de periode tussen 1 januari 2017 en 30 juni 2019 een omzet van € 47.706.400, wat 95% vertegenwoordigt van de totale ICP-omzet van rechtspersoon en verdachte in voornoemde onderzoeksperiode..8 Verdachte heeft haar eerste aangifte omzetbelasting ingediend in het derde kwartaal van 2017 en dit betrof een kwartaalaangifte. Alle andere aangiftes zijn maandelijkse aangiftes.9 Kern van het verwijt is dat er een papieren werkelijkheid is gecreëerd ten behoeve van de fiscus en de FIU, waarbij gefactureerd werd aan deze katvangerbedrijven, terwijl in werkelijkheid de auto’s verkocht werden aan een groep in en rond Berlijn opererende autohandelaren van Libanese afkomst.

Het dossier is buitengewoon omvangrijk. De Fiod heeft aan de hand van de whatsapp-gesprekken, SCAC-verzoeken, inkoop- en verkoopfacturen, bank- en transportgegevens en overige administratie onderzoek gedaan naar de goederenbewegingen, factuurstromen en bij de goederenstromen betrokken afnemers.

Whatsapp-berichten

In het dossier zijn diverse Whatsapp-gesprekken gevoegd, veelal met personen die door de verdediging worden aangeduid als ‘tussenpersonen’. De Fiod heeft uitgebreid onderzoek gedaan naar de tien feitelijke kopers en heeft de contacten tussen de autobedrijven van verdachte en deze kopers nader beschreven.10

Op 10 april 2018 vindt er een chatconversatie plaats tussen naam 1 en naam 2 (hierna: naam 2), exportmedewerker van bedrijf 2.11 naam 1 geeft in de chat aan dat hij geld heeft overgemaakt naar een rekening die kennelijk toebehoort aan verdachte en hij vraagt om een lijst met auto's.

Uit de berichten tussen naam 2 en naam 1 en medeverdachte en naam 1 leidt de rechtbank af dat wordt onderhandeld met naam 1. naam 1 zegt in het gesprek met medeverdachte dat hij de baas is in Berlijn. Het specifieke voertuig met kenteken nummer 1 is nagelopen in de administratie van verdachte.13 Het voertuig is verkocht en tegen 0% BTW gefactureerd aan het Italiaans (katvangers-)bedrijf bedrijf 3.

Op 13 februari 2019 vraagt medeverdachte in het chatcontact met " naam 4 " of hij nog Picasso’s wil. Waarop naam 4 reageert14: "Picasso hat ich konnte gehabt die sind jetzt nicht mehr die Con naam 5 ich hab dir den Angebote sind nicht einverstanden das kostet Preis in Berlin so gleich andere Auto was Interessent Auto was neues Auto"

Volgens de Fiod bedoelt naam 4 vermoedelijk dat hij geen interesse heeft in Picasso’s omdat de prijs waarvoor verdachte de auto aanbiedt ook de prijs is die in Berlijn als verkoopprijs geldt.

De Litouwse transporteur bedrijf 4 heeft in een SCAC antwoord van 9 januari 2017 verklaard dat een medewerker van rechtspersoon blanco CMR's van de transporteur pakte, deze invulde en retourneerde. Het verbaasde de transporteur dat deze CMR's door rechtspersoon incorrect ingevuld werden door als eindbestemming Hongarije in te vullen terwijl de medewerker zich volgens de transporteur terdege bewust was van het feit dat het vervoer naar Berlijn ging en niet naar Hongarije. De transporteurs negeerden het ingevulde adres in Hongarije en reden de verkochte auto's naar Berlijn. Na vertrek uit Woerden pasten de transporteurs de CMR aan en vulden het correcte adres in op de CMR. Deze werkwijze vond volgens de Litouwse transporteur plaats bij meerdere bedrijven die werden gebruikt door “ bijnaam ” (bijnaam van naam 6 ) en waar verdachte op gelist heeft, waaronder bedrijf 5, bedrijf 6, en bedrijf 7, aldus de transporteur.16

De rechtbank leidt hieruit af dat de auto’s dus niet naar het ingevulde adres gingen maar naar Berlijn. Ook wordt er bij meerdere gelegenheden gesproken over de prijsvorming en vraag van auto’s in Berlijn.17

Uit berichten leidt de rechtbank af dat er een probleem is met het bedrijf dat naam 10 opgeeft. Opmerkelijk is dat uit de administratie blijkt dat na maart 2018 wordt gestopt met listen op naam 8 en in april 2018 begint met listen op bedrijf 8.

Op 3 maart 2019 en op 3 mei 2019 wordt er in Whatsapp gesprekken met naam 10 gesproken over het invullen van CMRs voor vervoer aan naam 12, die aangepast moeten worden of kloppend gemaakt moeten worden met verkopen in het kasboek.21

Op 1 november 2017 delen naam 11 en naam 2 een vervoersverklaring via WhatsApp.23 Op deze vervoersverklaring vindt er een bepaalde goederenstroom plaats. Op de vervoersverklaring is zichtbaar dat op één trailer acht auto's worden vervoerd, vier auto's van de acht zijn gefactureerd aan naam 8 (Rome, Italië) en de overige vier auto’s zijn gefactureerd aan bedrijf 9 (Berlijn, Duitsland).

Een Berlijns kenteken nummer 8 op naam van naam 6 (bijnaam: bijnaam) werd op 21 en 22 mei 2019 gescand door de mobiele scan-apparatuur (ANPR) welke stonden opgesteld bij rechtspersoon 24.

In de chat met medeverdachte schrijft naam 6 dat hij in Berlijn is.25 Bij de introductie van het Italiaanse bedrijf bedrijf 10 in 2017 vraagt bijnaam aan medeverdachte of het (bedrijf) goed is, omdat hij ( bijnaam ) iemand moet betalen voor het gebruik van het bedrijf. Als antwoord op gestuurde documenten en een spraakbericht vraagt verdachte om een e-mailadres, een telefoonnummer en € 5.000 per bank.

In maart 2018 is er een probleem.26 bijnaam kan volgens medeverdachte niet kopen, omdat er geen bedrijf is volgens verdachte. In de chat schrijft naam 6 : "Ich chiken naam 2 ". Dat de Fiod interpreteert als: “ik stuur het naar naam 2 ” of “ik zal het checken met naam 2 ”. Daarna worden de auto's gefactureerd aan een nieuw Italiaans bedrijf genaamd bedrijf 11.

In een andere chat stuurt naam 14 aan de prive-telefoon van naam 2 een foto van een overzicht, waarop zeven kentekens zichtbaar zijn.28 Ongeveer 30 minuten later reageert naam 2 als volgt: "Zitten 4 vd andere by op". De kentekens op het overzicht zijn gefactureerd aan bedrijf 12 en aan bedrijf 13.

Op 9 februari 2018 stuurt de Belastingdienst een e-mail naar de fiscaal adviseur naam 15 met door de Belastingdienst ontvangen SCAC-informatie uit het buitenland. In de brief staat onder meer dat de informatie zijn inziens signalen geeft dat er misstanden zijn bij de genoemde afnemers. De genoemde afnemers zijn: bedrijf 9 in Berlijn, naam 8 in Italie, bedrijf 14 in Italie, bedrijf 15 in Italië, bedrijf 16 in Bulgarije; bedrijf 10 in Italie. Aan twee bedrijven werd al niet meer gefactureerd, met twee bedrijven is de facturatie hierna gestopt en met twee bedrijven is de facturatie doorgegaan.30 Uit het dossier blijkt ook dat rechtspersoon en verdachte met de tussenpersonen, die voor deze bedrijven kochten, gewoon door zijn gegaan met handelen (voor andere bedrijven).

Uit het bovenstaande leidt de rechtbank af dat de auto’s waarover gesproken wordt bestemd waren voor Berlijn terwijl op de vervoersverklaringen een andere bestemming werd ingevuld en aan bedrijven op andere bestemmingen werd gefactureerd. Ook is gebleken dat data van de vervoersbestemmingen worden aangepast. medeverdachte controleert bedrijven of deze “goed” zijn en indien dat niet zo is wordt aan een ander bedrijf verkocht, terwijl de verkoop met dezelfde tussenpersoon verloopt. Uit de chatgesprekken blijkt ook dat naam 6 iemand anders betaalt voor het gebruik van bedrijf bedrijf 10.

Samengevat geldt het volgende. De geciteerde WhatsApp conversaties bestrijken niet de gehele tenlastegelegde periode, zijn niet gevoerd met dan wel over alle ‘tussenpersonen’ en betreffen al helemaal niet alle intercommunautaire transacties die in de tenlastegelegde periode hebben plaatsgevonden. De rechtbank leidt uit deze gesprekken echter wel af dat medeverdachte en zijn medewerkers over prijzen en auto’s onderhandelden met deze ‘tussenpersonen’ en met hen ook tot afspraken kwamen, dat auto’s feitelijk een andere bestemming kregen dan op de CMR werd vermeld en dat medeverdachte en zijn medewerkers zich, met deze ‘tussenpersonen’ druk maakten over de bedrijven waaraan gefactureerd moest worden. Deze vaststellingen passen naadloos in het scenario dat deze tussenpersonen de daadwerkelijke kopers waren en dat de bedrijven waaraan gefactureerd is er slechts tussen geschoven zijn om de eerder genoemde papieren werkelijkheid te creëren. Dit wordt bevestigd in de informatie uit de SCAC verzoeken.32 Hieruit komt naar voren dat geen van de bedrijven waaraan is gefactureerd intracommunautaire verwervingen heeft aangegeven en dat ze nagenoeg allemaal de kenmerken hebben van een missing trader.

Tijdens de doorzoeking in het bedrijfspand is een niet bij de belastingdienst of FIU bekende administratie gevonden waarin bedragen en bijnamen van de ‘tussenpersonen’ zijn vermeld, elk met zijn eigen tabblad. In deze administratie bevinden zich lijsten waar de auto’s op staan, gekoppeld aan de ‘tussenpersonen’. 33 In de aangetroffen is een factuur van 6 april 2017, gericht aan bedrijf 17 aangetroffen. 34 Uit het overzicht in de digitaal vastgelegde gegevens leidt de rechtbank af dat bij het katvangerbedrijf bedrijf 17 de naam naam 13 staat.35 Uit het geheel van gegevens leidt de rechtbank af dat de factuur gericht aan bedrijf 17 vals is. Naam 13 kocht op papier dus zowel voor bedrijf 17 als voor bedrijf 13 in.36 Zowel het bedrijf 13 als bedrijf 17 zijn na onderzoek door de Fiod geclassificeerd als missing traders.37

Op grond van de onderliggende documenten, de uitgelezen chatgesprekken, de informatie uit de SCAC verzoeken en de aangetroffen schaduwadministratie kan naar het oordeel van de rechtbank worden vastgesteld dat de auto’s in werkelijkheid zijn verkocht aan de ‘tussenpersonen’ en niet aan de in de facturen genoemde bedrijven. Gelet op het bovenstaande, in onderlinge samenhang bezien, kan het niet anders dat de ‘tussenpersonen’ de feitelijke kopers waren. Van geen enkel bedrijf waaraan is gefactureerd kon worden vastgesteld dat de auto’s daadwerkelijk aan deze bedrijven zijn geleverd. Er werd gefactureerd aan totaal inwisselbare bedrijven en vervoersverklaringen werden aangepast, kennelijk om de goederenstroom overeen te laten komen met de administratie.

Conclusie ten aanzien van feit 2 (valse facturen en bedrijfsadministratie)

De rechtbank heeft hiervoor geconcludeerd dat het niet anders kan dan dat de tussenpersonen de feitelijke kopers zijn. De onder 2 tenlastegelegde factuur38 is dan ook naar het oordeel van de rechtbank in strijd met de waarheid opgemaakt en wordt als vals aangemerkt. Op grond daarvan oordeelt de rechtbank ook dat de onder feit 2 tenlastegelegde bedrijfsadministratie valselijk is opgemaakt, door in die administratie opzettelijk valselijk opgemaakte factuur op te nemen.

Conclusie en nadere overwegingen ten aanzien van feit 1 (onjuiste aangiften omzetbelasting)

Verdachte en B.V. 1. als haar opvolger hebben over de periode januari 2017 tot en met juli 2019 de aangiften omzetbelasting digitaal ingediend bij de Belastingdienst.39 Het betreft kwartaalaangiften en maandaangiften. De rechtbank heeft zoals hiervoor overwogen vastgesteld dat de tenlastegelegde factuur die betrekking heeft op de hiervoor genoemde schijnhandel, vals is. Nu mede deze factuur ten grondslag ligt aan de aangiften omzetbelasting die zijn ingediend, zijn de aangiften omzetbelasting onjuist.

De rechtbank stelt op grond van de voorgaande bewijsmiddelen, in samenhang bezien, vast dat verdachte onderdeel was van nagenoeg alle onderdelen van de btw-fraude. De rechtbank overweegt dat het door de vertegenwoordiger van verdachte ter zitting opgeworpen scenario dat de feitelijke kopers geen kopers, maar bemiddelaars zijn, niet wordt ondersteund door de bewijsmiddelen in het dossier. Het kan niet anders dan dat verdachte hiervan wist. Omdat verdachte wist dat de feitelijke kopers niet de kopers waren aan wie gefactureerd werd, wist verdachte dus ook dat die facturen vals waren. Die facturen lagen zoals hiervoor overwogen weer ten grondslag aan de aangiften en dat maakte die aangiften onjuist. De rechtbank constateert dat sprake was van een vooropgezet plan.

Bewezenverklaring

  • feit 1: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist en onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd;

  • feit 2: valsheid in geschrift begaan door rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Geldboete van € 100.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^