HR herhaalt overwegingen m.b.t. kwalificeerbaarheid als witwassen van het ‘verwerven of voorhanden hebben’ van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen
/Hoge Raad 6 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1822
De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 maanden wegens medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd (feit 1), een gewoonte maken van witwassen (feit 2) en deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven (feit 3).
De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld voor oplichting, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. Alle delicten houden verband met het frauduleus aanvragen en ontvangen van kinderopvangtoeslag.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar mededaders zich op grote schaal bezig hielden met het valselijk opmaken en indienen van aanvraag- en wijzigingsformulieren voor door de Belastingdienst uit te keren kinderopvangtoeslag en het witwassen van op die wijze verkregen geldbedragen. In totaal heeft de Belastingdienst een bedrag van €554.796,-. Ten onrechte aan kinderopvangtoeslag uitgekeerd. Daarvan is door het hof vastgesteld dat de verdachte een bedrag van €174.392,- heeft witgewassen. Zij ontving dit bedrag deels direct van de Belastingdienst, deels direct giraal van de aanvragers van de kinderopvangtoeslag en deels direct chartaal van deze aanvragers dan wel via tussenpersonen. Het witwassen bestond uit het deels overdragen van het geld aan degene die voor haar de kinderopvangtoeslag hadden aangevraagd en uit het uitgeven van het geld. In de woning van de verdachte is €23.000,- contant geld aangetroffen. Het bij de verdachte thuis aangetroffen contante geld is in beslag genomen en verbeurd verklaard.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het onder 2 bewezenverklaarde, wat betreft de onder de verdachte in beslag genomen geldbedragen van € 10.000 en € 13.000, ‘(gewoonte)witwassen’ oplevert.
Beoordeling Hoge Raad
Het cassatiemiddel doet een beroep op rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het ‘verwerven of voorhanden hebben’ van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen.
Artikel 420bis lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidde ten tijde van het onder 2 bewezenverklaarde feit:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
“Onmiddellijk of middellijk; indirecte opbrengsten
Zoals hiervoor aangegeven beslaan witwastrajecten veelal vele achtereenvolgende stappen, waarbij de uit misdrijf afkomstige voorwerpen worden omgezet in andere, die op hun beurt worden omgezet, enzovoort. Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Ook meergenoemde internationale overeenkomsten gaan uit van een ruim begrip 'opbrengsten'. De helingbepalingen van artikel 416, eerste lid, en 417bis, eerste lid, Sr kunnen op dit punt problemen opleveren, omdat wordt aangenomen dat onder «een door misdrijf verkregen goed» niet valt het indirect verkregene - hetgeen voor gestolen geld is gekocht -, zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van heling (J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 op art. 416). Om zeker te stellen dat de artikelen 420bis en 420quater zich ook uitstrekken tot witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten, zijn daarin de woorden 'onmiddellijk of middellijk' (afkomstig uit) opgenomen.”
alsmede:
“«Omzetten» wordt door Van Dale omschreven als: (geld en goederen) verwisselen met een andere geldswaarde of met zekere handelsartikelen. Het gaat om die handelingen (vervanging, ruil, investering) waardoor de betrokkene een ander voorwerp verkrijgt dat het voordeel uit het oorspronkelijke misdrijf belichaamt. Het hiervoor genoemde kopen van luxegoederen kan dus behalve «gebruik maken» ook «omzetten» opleveren. Omzetten zal veelal tot doel hebben de criminele opbrengsten weer in het legale verkeer te investeren.” (Kamerstukken II 1999/00, 27159, nr. 3, p. 17, resp. 15.)
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1 (oud) Sr kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om witwassen dat bestaat in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Als vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. (Vgl. HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:109.)
Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op gevallen waarin is bewezenverklaard het “overdragen”, het “gebruik maken” en/of “omzetten” - in de betekenis die ingevolge artikel 420bis lid 1, aanhef en sub b, (oud) Sr aan die begrippen toekomt - van zulke voorwerpen. In het vorenstaande wordt gesproken over “in beginsel”, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat zulk “overdragen”, “gebruik maken” of “omzetten” van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. In zo’n bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als “witwassen”, sprake moet zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de hierboven onder 2.4.3 omschreven zin. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.)
Het hof heeft vastgesteld dat de Belastingdienst kinderopvangtoeslag heeft overgemaakt aan de aanvragers die worden genoemd in de bewezenverklaring van feit 1 (oplichting). Verder heeft het hof vastgesteld dat (i) de verdachte een bedrag van € 50.192 van de Belastingdienst op haar rekening heeft ontvangen voor haar eigen aanvragen, dat zij van dat door haar ontvangen geld € 8.500 heeft gegeven aan de personen die de aanvraag voor haar hebben gedaan en dat zij het restant van het geld heeft uitgegeven, (ii) de verdachte van derden geld op haar bankrekening heeft ontvangen naar aanleiding van ten behoeve van die derden gedane aanvragen en vervolgens ten onrechte aan hen uitgekeerde kinderopvangtoeslag en (iii) de verdachte contante bedragen heeft ontvangen van in de bewezenverklaring van feit 1 genoemde derden. Ten aanzien van het in de woning van de verdachte aangetroffen geldbedrag van in totaal € 23.000 heeft het hof geoordeeld dat dit geld eigendom is van de verdachte. Het hof heeft over dit bedrag overwogen dat er geen andere mogelijkheid is dan dat dit geld afkomstig is uit de als feit 1 bewezenverklaarde oplichting(en). Het kennelijke oordeel van het hof dat dit contante geldbedrag ‘middellijk’ uit (eigen) misdrijf afkomstig is en dat daarom de onder 2.4.3 genoemde regels niet van toepassing zijn, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat uit de vaststellingen van het hof volgt dat dit geld bij de verdachte is aangetroffen nadat het, als ten onrechte uitbetaalde toeslag, door een andere aanvrager giraal was ontvangen en vervolgens aan de verdachte is overgedragen (zoals hiervoor onder (ii) en (iii) aangeduid), waarbij het op enig moment is omgezet in contant geld. Tegen die achtergrond was het hof ook niet gehouden zijn oordeel dat geen sprake is van een bijzonder geval nader te motiveren.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.