Verblijfsvergunning een goed a.b.i. art. 326 Sr (oplichting)?
/Hoge Raad 28 mei 2013, LJN CA0799
Feiten
Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Gravenhage veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden wegens valsheid in geschrifte en oplichting.
Middel
Het middel komt op tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat een verblijfsvergunning niet kan worden aangemerkt als een goed in de zin van art. 326 Sr.
Het Hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotitie, het verweer gevoerd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde, omdat een verblijfsvergunning niet aan te merken is als een 'goed' in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Onder een 'goed' in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht, moet worden verstaan elk goed dat vatbaar is om voor de bezitter (economisch of anderszins) waarde te hebben.
Een verblijfsvergunning, een beschikking van een bestuursorgaan, is een vergunning die iemand over het algemeen moet hebben om te kunnen wonen en werken in een land waarvan die persoon geen staatsburger is. Een verblijfsvergunning belichaamt rechten en aanspraken. Derhalve heeft het (in economische zin) waarde voor de bezitter ervan en kan het worden aangemerkt als een 'goed' in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (zie ook HR 6.10.1992, LJN ZC9117). Het hof verwerpt het verweer."
Beoordeling Hoge Raad
In aanmerking genomen dat een verblijfsvergunning een beschikking van een bestuursorgaan is die ingevolge art. 8, aanhef en onder a, in verbinding met art. 9, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 wordt afgegeven in de vorm van een document of schriftelijke verklaring en die derhalve als zodanig vatbaar is voor afgifte in de in art. 326 Sr bedoelde zin, geeft het oordeel van het Hof dat zo een vergunning een goed is in de zin van art. 326 Sr niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.