Verdachte heeft meststoffen in strijd met de geldende regelgeving niet emissiearm, maar volgens de FIR-methode aangewend. Ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid?
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 september 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7135
Verdenking
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij op of omstreeks 22 februari 2010, al dan niet opzettelijk, dierlijke meststoffen en/of zuiveringsslib en/of een mengsel met dierlijke meststoffen en zuiveringsslib heeft gebruikt op een perceel grasland gelegen aan of nabij adres, terwijl die dierlijke meststoffen en/of dat zuiveringsslib en/of dat mengsel niet emissiearm werd(en) aangewend.
Beroep op ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid faalt omdat de wetgeving op het gebied van het uitrijden van dierlijke meststoffen, ondanks allerlei kritische geluiden – onveranderd is gebleven en die wetgeving derhalve gehandhaafd dient te worden. De advocaat-generaal heeft ter ondersteuning van zijn standpunt gewezen op een tweetal uitspaken van het gerechtshof Arnhem, waarin het hof heeft beslist dat in gevallen als thans aan de orde het beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid niet opgaat.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat het achterliggende doel van de meststoffenwetgeving is gelegen in het terugdringen van de uitstoot van ammoniak. Dit doel kan volgens de raadsman beter worden gediend door de meststoffen bovengronds uit te rijden en te verdunnen met water, dan door het toepassen van de in de wet voorgeschreven methode. De raadsman heeft gewezen op de nadelen en schadelijke gevolgen van het ondergronds uitrijden van de mest. Verzocht is de verdachte vanwege het ontbreken van de wederrechtelijkheid van de tenlastegelegde gedraging van alle rechtsvervolging te ontslaan.
Oordeel hof
Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde was de volgende wetgeving geldend.
Ingevolge artikel 7 lid 1 van de Wet bodembescherming ‘kunnen bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in het belang van de bescherming van de bodem regels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van handelingen waarbij stoffen die de bodem kunnen verontreinigen of aantasten, aan de bodem worden toegevoegd ten einde de structuur of de kwaliteit van de bodem te beïnvloeden’.
Artikel 5 lid 1 van het Besluit gebruik meststoffen bepaalt vervolgens:
‘Het is verboden dierlijke meststoffen, zuiveringsslib of een mengsel met deze meststoffen te gebruiken op grasland of bouwland, tenzij de dierlijke meststoffen of het zuiveringsslib emissiearm worden aangewend’.
Het begrip ‘emissiearm aanwenden’ is in artikel 1 van het Besluit gedefinieerd als: ‘gebruiken overeenkomstig de voorschriften die voor de desbetreffende situatie zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I.’
Bijlage I bepaalt: ‘Bij het emissiearm aanwenden van dierlijke meststoffen of zuiveringsslib op grasland gelegen op zand- of lössgrond, wordt tot 1 januari 2012 de mest of het slib onmiddellijk op of in de grond gebracht.’ (...)
‘Indien de mest of het slib op de grond wordt gebracht, geschiedt dit door middel van apparatuur waarmee de mest of het slib uitsluitend in strookjes tussen het gras wordt gebracht, waarbij het gras tevoren wordt opgelicht of zijdelings wordt weggedrukt. De strookjes hebben geen grotere breedte dan 5 centimeter en de afstand van het midden van een strookje tot het midden van het naastgelegen strookje is minimaal 15 centimeter.’
Voor wat betreft de wetsgeschiedenis van deze regelgeving volgt uit de nota van toelichting van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 (de voorganger van het Besluit gebruik meststoffen) het volgende: ‘Met ingang van 1 januari 1998 wordt een stelsel van regulerende mineralenheffingen ingevoerd. Dit heffingenstelsel is uitgewerkt in een nieuw hoofdstuk IV van de wet van 2 mei 1997, houdende wijziging van de Meststoffenwet (Stb. 360). Invoering van dit stelsel betekent dat het Besluit gebruik dierlijke meststoffen (BGDM) op onderdelen moet worden gewijzigd. Met het oog op de overzichtelijkheid is ervoor gekozen het BGDM in te trekken en te vervangen door het onderhavige besluit, dat wordt genoemd: Besluit gebruik dierlijke meststoffen 1998 (BGDM 1998).
In het systeem van de regulerende mineralenheffingen nemen de verlies- en aanvoernormen de plaats in van de fosfaatgebruiksnormen. Het heffingensysteem strekt mede ter voldoening aan richtlijn nr. 91/676/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 december 1993 inzake de bescherming van water tegen verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen (PbEG L 375), hierna te noemen: EG-Nitraatrichtlijn. De richtlijn beoogt de kwaliteit van het water bestemd voor de drinkwaterproductie te verzekeren en eutrofiëring tegen te gaan. Om deze – in artikel 1 van de richtlijn geconcretiseerde doelstelling – te bereiken, dienen de lidstaten onder meer te waarborgen dat de hoeveelheid stikstof die met dierlijke meststoffen op het land wordt aangewend een bepaald niveau niet overschrijdt. Daarin voorziet het nieuwe systeem van regulerende mineralenheffingen. Het onderhavige besluit voorziet – evenals ook het BGDM dat deed – in fosfaatgebruiksnormen voor dierlijke meststoffen, in bepalingen omtrent de toegestane uitrijperiode en bepalingen omtrent emissie-arme aanwending van dierlijke meststoffen’.
Het Besluit gebruik dierlijke meststoffen is nadien een aantal keer gewijzigd en de titel van het Besluit veranderde in de loop van de tijd in het Besluit gebruik meststoffen.
Voor wat betreft het aanwenden van dierlijke meststoffen is in de nota van toelichting bij de laatste wijziging, ingaande op 1 januari 2010, van het Besluit gebruik dierlijke meststoffen het volgende opgenomen:
‘Het Besluit gebruik meststoffen (hierna: Bgm) heeft tot doel de belasting van de bodem en het water door fosfaat- en stikstofverbindingen afkomstig uit dierlijke meststoffen, zuiveringsslib, compost, overige organische meststoffen en stikstofkunstmest terug te dringen. Tevens dient dit besluit om de stankhinder en de emissie van potentieel verzurende stoffen te beperken. Het besluit bevat daartoe voorschriften die, overeenkomstig de goede landbouwpraktijk, beperkingen stellen aan de periode waarin, de omstandigheden waaronder en de wijze waarop deze meststoffen kunnen worden aangewend.’
Voor zover het gaat om artikel 5 van het Besluit gebruik meststoffen blijkt uit voornoemde nota van toelichting:
‘Om aan de NEC-richtlijn (Richtlijn 2001/81/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2001 inzake nationale emissieplafonds voor bepaalde luchtverontreinigende stoffen) te voldoen zijn in het Bgm voorschriften opgenomen die tot doel hebben het gevaar te beperken dat ammoniak bij het toedienen van drijfmest vervluchtigt. Uit onderzoek is gebleken dat de grootste emissiereductie wordt verkregen indien de mest geheel of gedeeltelijk in de bodem wordt gewerkt.’
De verdachte heeft, in strijd met deze regelgeving, zijn mest bovengronds uitgereden en vervolgens verdund met water. Op die manier was de mest volgens de verdachte voldoende verdund om de uitstoot van ammoniak te beperken. Gelet op de hiervoor genoemde regelgeving was deze manier van werken echter niet toegestaan. Hoewel het hof zich bewust is van de problematiek omtrent de geldende regelgeving en de verschillen van inzicht die op dit terrein spelen, is het hof van oordeel dat gedurende deze procedure niet aannemelijk is geworden dat de verdachte, door de mest bovengronds uit te rijden en onmiddellijk daarna met water te verdunnen, het doel van de geldende regelgeving beter heeft gediend dan wanneer hij de mest, conform die regelgeving, ondergronds zou hebben uitgereden. Anders dan de verdediging is het hof niet van oordeel dat de verdachte, door de mest bovengronds uit te rijden, het achterliggende doel van de regelgeving die dit ter beperking van de uitstoot van ammoniak verbood, meer of beter heeft gediend dan bij naleving van de wettelijke regeling het geval zou zijn.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is bovendien gebleken dat voor verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten geen vrijstelling gold en dat hij geen ontheffing had, dat voorts een vrijstelling of ontheffing binnen de komende paar jaren ook niet te verwachten valt en dat een wijziging van het Besluit gebruik meststoffen ten gunste van het bovengrond uitrijden van mest in die periode evenmin te verwachten is.
Onder deze omstandigheden faalt een beroep op het ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Niet kan immers worden ingezien waarom verdachtes subjectieve inzicht in dit geval boven dat van de wetgever of bevoegde overheidsdiensten zou moeten gaan.
Beroep op overmacht
Standpunt advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op overmacht niet kan slagen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft betoogd dat de verdachte heeft gehandeld uit overmacht (in de zin van noodtoestand) omdat sprake was van conflicterende belangen omdat het Besluit gebruik meststoffen emissiearme aanwending van meststoffen voorschrijft terwijl artikel 1 van de Wet bodembescherming het belang van de bescherming van de bodem – kort gezegd – definieert in die zin dat de bodem beschermd dient te worden tegen veranderingen van de hoedanigheid van de bodem die een vermindering of bedreiging betekenen van de functionele eigenschappen die de bodem voor mens, plant of dier heeft. Door het Besluit gebruik meststoffen na te leven, wordt de Wet bodembescherming geschonden. De verdachte kon niet beide regelingen tegelijkertijd naleven, reden waarom volgens de raadsman sprake is van overmacht in de zin van noodtoestand.
Oordeel hof
Naar het oordeel van het hof was geen sprake van een zodanig conflict van belangen dat de verdachte niet anders kon dan de mest bovengronds uitrijden. Het hof acht niet aannemelijk geworden dat de verdachte, door de mest conform de geldende regelgeving aan te wenden, in strijd zou handelen met artikel 1 van de Wet bodembescherming, welk artikel enkel definities geeft van in die wet gehanteerde begrippen. Daarbij verdient opmerking dat het Besluit mede gebaseerd is op bepalingen van de Wet bodembescherming. Voor het overige verwijst het hof naar de motivering van de verwerping van het beroep op ontbreken van de materiële wederrechtelijkheid. Het hof verwerpt om die redenen het beroep op overmacht in de zin van noodtoestand.
Bewezenverklaring
Het bewezen verklaarde levert op overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 7 Wet bodembescherming, opzettelijk begaan.
Strafoplegging
Het hof heeft ten voordele van de verdachte bij de strafoplegging echter meegewogen dat de verdachte, nadat onderhavig feit was geconstateerd, onmiddellijk is gestopt met het niet emissiearm aanwenden van de meststoffen en is overgestapt op een wel toelaatbare methode. Bovendien heeft het hof ten voordele van de verdachte meegewogen dat niet is gebleken dat de verdachte uit winstbejag heeft gehandeld. De verdachte hoefde weliswaar geen apparatuur aan te schaffen voor emissiearme aanwending van de meststoffen, maar hij heeft apparatuur aangeschaft om de niet-emissiearm aangewende meststoffen onmiddellijk na het aanwenden te verdunnen met water.
Voorts is ten voordele van de verdachte meegewogen dat de verdachte blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 augustus 2013 niet eerder in aanraking is gekomen met politie of justitie.
Ten slotte heeft het hof rekening gehouden met de volgende omstandigheid. De huidige situatie duurt al vele jaren voort. Het gevoerde beleid van niet-emissiearm uitrijden is regelmatig aan de hand van uitgevoerde studies ter discussie gesteld van de kant van boeren die te goeder trouw de FIR-methode (willen) toepassen. Weliswaar is enkele jaren geleden een experiment gestart waarin een beperkt aantal boeren een ontheffing heeft gekregen om de FIR-methode toe te passen. Maar het hof heeft evenmin als verdachte duidelijkheid kunnen krijgen over een tijdstip waarop het onderzoek zal worden afgerond dan wel naar afronding zal worden gestreefd.
Het hof volstaat om deze redenen met het opleggen van een voorwaardelijke geldboete van € 400,- met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.