Verdachte heeft zich gedurende langere periode schuldig gemaakt aan diverse milieudelicten

Rechtbank Oost-Brabant 23 december 2014, ECLI:NL:RBOBR:2014:7878

Aan verdachte is samengevat ten laste gelegd dat zij, al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging, althans alleen, in strijd met voorschriften van de omgevingsvergunning heeft gehandeld welke voorschriften betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Verdachte zou zich gedurende een langere periode schuldig hebben gemaakt aan diverse milieudelicten, waaronder het medeplegen van het overtreden van een aantal voorschriften van de omgevingsvergunning en het lozen van met zuren verontreinigd afvalwater in de hemelwaterafvoer, terwijl dat niet was toegestaan. Verdachte heeft een veranderde inrichting in werking gehad zonder omgevingsvergunning. Daarnaast heeft verdachte bij het indienen van de aanvraag voor een nieuwe milieuvergunning gebruik gemaakt van een aanvraag waarop valse gegevens waren ingevuld.

Standpunt verdediging

Volgens de raadsman kan niet worden bewezen dat het opzet van verdachte op het plegen van strafbaar handelen gericht is geweest. Volgens het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2014 is meer bewijs nodig dan de enkele vaststelling dat de gedragingen zelf opzettelijk zijn verricht en wordt dus meer verreist dan ‘kleurloos opzet.’ Het opzet dient eveneens gericht te zijn geweest op de wederrechtelijkheid van de gedragingen. Verdachte heeft nooit de intentie gehad om de op haar van toepassing zijnde regels te overtreden.

Er kan ook niet worden bewezen dat verdachte de feiten samen met bedrijf 2 heeft gepleegd, omdat er geen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking. Verdachte en bedrijf 2 houden zich bezig met afzonderlijke van elkaar verschillende werkzaamheden.

Oordeel rechtbank

De rechtbank verwerpt beide verweren van de raadsman en overweegt het volgende.

Opzet

De verdediging verwijst naar het arrest van de Hoge Raad van 7 januari 2014, nr. 12/00624 en stelt zich op het standpunt dat verdachte nooit de intentie heeft gehad om de op haar van toepassing zijnde vergunningvoorschriften (tezamen en in vereniging met een ander) te overtreden. Volgens de verdediging wist verdachte niet wat de gevolgen waren van haar handelen en wist zij niet, en hoefde zij niet te weten, dat haar handelen ertoe zou (kunnen) leiden dat vergunningvoorschriften overtreden zouden worden. Evenmin heeft verdachte welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zij deze voorschriften zou overtreden, noch dat haar handelen de in de delictsomschrijving omschreven gevolgen zou hebben. Volgens de verdediging kan het (voorwaardelijk) opzet niet zondermeer uit de bewijsstukken en hetgeen de officier van justitie naar voren heeft gehaald worden afgeleid. Ook de bewijsvoering voor kleurloos opzet schiet volgens de verdediging te kort.

De rechtbank overweegt dat verdachte samengevat ten laste is gelegd dat zij, al dan niet opzettelijk, tezamen en in vereniging, althans alleen, in strijd met voorschriften van de omgevingsvergunning heeft gehandeld welke voorschriften betrekking hadden op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Op grond van artikel 2, derde lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen van omgevingsrecht (Wabo) is het verboden te handelen in strijd met een voorschrift van een omgevingsvergunning dat betrekking heeft op activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, van die wet. Op grond van artikel 2, derde lid, onder b geldt dit ook voor activiteiten als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder a, b, c, d, f, g, h of i.

Op grond van artikel 1a, aanhef en onder 1e, van de Wet op de economische delicten (WED) zijn overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 2.3, aanhef en onder a, Wabo economische delicten. Op grond van artikel 1a, aanhef en onder 2e , WED geldt dit ook ten aanzien van overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, en artikel 2.3, aanhef en onder b, Wabo.

Op grond van artikel 2, lid 1, WED zijn dit misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan. Voor zover zij niet opzettelijk zijn begaan zijn zij overtredingen.

Niet is in geschil dat het in dit voorliggende geval gaat om activiteiten die vallen onder voornoemde artikelen van de Wabo.

Voor zover de verdediging zich op het standpunt stelt dat verdachte niet wist en niet hoefde te weten dat haar handelingen zouden (kunnen) leiden tot overtreding van de voorschriften is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gezegd dat sprake is van een verontschuldigbare onwetendheid te dien aanzien, waardoor iedere mate van verwijtbaarheid zou ontbreken. Van een professionele organisatie als verdachte mag worden verwacht dat zij op de hoogte is van de bedrijfsvoering en de gevolgen daarvan, afgezet tegen de vigerende vergunningen, nu deze de kern raken van haar bedrijfsactiviteiten. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer.

De uit artikel 2 van de WED voortvloeiende vraag is vervolgens of de gedragingen al dan niet opzettelijk zijn verricht. In de gesteld aan de orde zijnde overtredingen van de Wabo zijn opzet en/of wetenschap niet als bestanddeel opgenomen. Derhalve worden de delictsbestanddelen niet geregeerd door (een vorm van) opzet. De in de tenlastelegging opgenomen verfeitelijking van de gedragingen ziet op de overtreding van betrekkelijke vergunningvoorschriften, niet zijnde wetsvoorschriften.

Het ontbreken van wetenschap van het verboden karakter van de gedragingen is naar het oordeel van de rechtbank derhalve niet aan de orde bij de vraag van het bewijs van opzet.

Volgens vaste jurisprudentie volstaat dan kleurloos opzet, derhalve opzet op de gedragingen zelf.

De rechtbank volgt niet het standpunt van de verdediging dat de bewijsvoering voor kleurloos opzet tekort schiet, nu dit verder niet is onderbouwd en de rechtbank in de voorhanden stukken en het verhandelde ter zitting geen handvat ziet om tot deze conclusie te komen. Uit de hierna opgenomen bewijsmiddelen volgt naar het oordeel van de rechtbank dat sprake is van opzet.

Medeplegen.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte de bewezenverklaarde feiten tezamen en in vereniging met bedrijf 2heeft gepleegd en overweegt hiertoe het volgende. Bedrijf 1 en bedrijf 2zijn gevestigd op hetzelfde adres. Bedrijf 1 heeft als enig aandeelhouder bedrijf 3. Bedrijf 3 is tevens mede-aandeelhouder en bestuurder in bedrijf 2. De enige aandeelhouder en bestuurder van bedrijf 3 is verdachte. Hij heeft als vertegenwoordiger van verdachte en medeverdachte ter terechtzitting verklaard dat de bedrijfsactiviteiten van bedrijf 1 en bedrijf 2niet zonder elkaar kunnen en dat alles wordt overlegd met de andere bestuurders van bedrijf 2.

Feit 1

De raadsman heeft ter terechtzitting gepleit voor vrijspraak van dit feit. Er is geen bewijs dat verdachte opzettelijk, tezamen en in vereniging met een ander, in strijd met de voorschriften behorende bij de omgevingsvergunning van 26 maart 2010 heeft gehandeld. Er bestond geen opzet gericht op de gedraging. Tevens heeft de raadsman aangevoerd dat verdachte de genoemde vergunningvoorschriften niet heeft overtreden. Het Waterschap Aa en Maas en de Belastingsamenwerking Oost-Brabant (hierna: BSOB) hebben erkend dat er twijfels zijn gerezen over de gemeten debieten en analyses. De meetgevens en analyses kunnen daarom niet voor het bewijs worden gebruikt en dienen daarvan uitgesloten te worden.

De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt nog het volgende.

De informatie van het Waterschap Aa en Maas en de BSOB die de raadsman heeft overgelegd zijn stukken uit een bestuursrechtelijk traject, hetgeen een andersoortige procedure is, met een andere toetsing dan in de onderhavige strafrechtelijke procedure. Niet valt in te zien dat voor de beoordeling van de vraag of het ten laste gelegde zich heeft voorgedaan de in het dossier opgenomen meetgegevens en analyses niet kunnen worden gebezigd. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat deze wel voor het bewijs kunnen worden gebezigd.

Op grond van met name de processen-verbaal van bevinding van het Waterschap Aa en Maas en de politie in het dossier acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte tezamen en in vereniging met bedrijf 2 de in de tenlastelegging genoemde vergunningsvoorschriften heeft overtreden.

Uit het relaasproces-verbaal en het proces-verbaal van bevindingen blijkt dat er geen centraal registratiesysteem was met betrekking tot het waterverbruik en dat ook de vigerende milieuvergunning met de daarbij behorende voorschriften niet aanwezig was in de inrichting waardoor voorschrift 1.2.1 werd overtreden.

Uit de processen-verbaal van bevindingen en de steekmonsters blijkt dat bedrijfsafvalwater in een openbaar riool werd geloosd terwijl door de zuurgraad de doelmatige werking van het openbaar riool werd aangetast en dat de verwerking werd belemmerd door slib. De olie- en benzineafscheider zat vol met een slibsubstantie bestaande uit dierlijke (brijvoer)voerproducten. Uit het dossier blijkt dat dit afkomstig kan zijn uit de vrachtwagens die (brij)voer of maïs (verklaring getuige naam getuige) hebben vervoerd en die op het terrein worden gespoeld. Aldus zijn de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3 overtreden.

Uit de processen-verbaal van bevindingen en de steekmonsters blijkt dat de zuurgraad in de steekmonsters van het geloosde afvalwater lager dan 6,5 was en dat het sulfaatgehalte in het steekmonster hoger was dan 300 mg/l en daarmee in strijd met voorschriften 3.1.2 en 4.1.6. Het is een feit van algemene bekendheid dat zuren een bijtende werking hebben en materialen kunnen aantasten.

De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld. In 2006 en 2009 zijn er gesprekken geweest tussen verdachte en de gemeente over de (te) lage zuurgraad in het afvalwater dat door verdachte werd geloosd. Verdachte heeft naar aanleiding daarvan geen nader onderzoek gedaan naar wat de oorzaak daarvan kon zijn, noch de riolering laten onderzoeken. Na de gesprekken met de gemeente in 2009 zou verdachte de zuurgraad beter in de gaten houden. De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat verdachte een paar keer per jaar een mobiele meting uitvoerde en dat hij nooit naar de pH-meters keek. Verder heeft hij verklaard dat zo’n incidentele meting in wezen niets zegt omdat de uitkomst daarvan van het ene op het andere moment in aanzienlijke mate kan veranderen. Verdachte heeft aldus bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het geloosde afvalwater een (veel) lagere zuurgraad had dan was toegestaan door na de gesprekken met de gemeente geen nader onderzoek naar de riolering te doen of anderszins (adequate) actie te ondernemen. Verdachte heeft pas de nodige maatregelen getroffen na de politie-inval op 25 mei 2011.

Feit 2

De raadsman heeft ter terechtzitting gepleit voor vrijspraak en heef daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte ontkent niet dat afvalwater van de door haar gedreven inrichting via het verbeterd gescheiden rioolstelsel is geloosd, maar dat is niet opzettelijk gebeurd. Bij het aanleggen van de bedrijfsriolering door de aannemer is een fout gemaakt die pas na de politie-inval op 25 mei 2011 aan het licht is gekomen. De aannemer had namelijk een gedeelte van de bedrijfsriolering op het verbeterd gescheiden rioolstelsel aangesloten in plaats van op het vuilwaterriool.

Er kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat afvalwater met een verkeerde zuurgraad via het verbeterd gescheiden rioolstelsel is geloosd. Bij alle uitgevoerde controles/metingen zijn één of meer aspecten niet goed gegaan. De controles/metingen en analyserapporten zijn onbetrouwbaar en dienen uitgesloten te worden van het bewijs.

Na de inval bleek ook dat de twee pH-meters uit de put sterk vervuild waren en niet goed geijkt en niet gekalibreerd waren, zodat de meetresultaten geen bewijswaarde hebben.

Gelet op de conclusie van TNO leveren de meetgegevens in het strafdossier statistisch en meet-technisch gezien geen representatief beeld op van de hoeveelheid geloosd afvalwater en de mate van verontreiniging daarvan. Te meer niet, nu ook afvalwater afkomstig van de drukkerij adres 4 de bedrijfswoningen adres 1 en adres 2 in de controles/metingen en daarmee ook in de monsternames is meegenomen, alsmede dat hemelwater bevattende straatvuil en andere stoffen van de openbare weg via de straatkolken hierin is meegenomen.

De rechtbank verwerpt de verweren van de raadsman en verwijst voor wat betreft het gestelde ten aanzien van het (voorwaardelijk) opzet van verdachte bij het lozen van met zuren verontreinigd afvalwater in het verbeterd gescheiden rioolstelsel naar hetgeen zij hiervoor over ‘opzet’ heeft overwogen, en ten aanzien van de informatie uit het bestuursrechtelijke traject naar het onder feit 1 hieromtrent overwogene.

De rechtbank acht feit 2 wettig en overtuigend bewezen. Uit met name de processen-verbaal van bevindingen van het Waterschap Aa en Maas (p. 6-8, p. 65 e.v., p. 101 e.v., p. 163, p. 179/180, p. 419 e.v.) en de meetresultaten (p. 70 e.v., p. 106 e.v.) blijkt dat verdachte met zuren verontreinigd afvalwater heeft geloosd op het hemelwaterriool in plaats van in het vuilwaterriool. De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting erkend dat afvalwater van de door haar gedreven inrichting via het verbeterd gescheiden rioolstelsel is geloosd.

Feit 3

De raadsman heeft aangevoerd dat de vergunningaanvraag niet door verdachte is opgesteld en ingediend maar door haar adviseur. Dat bepaalde gegevens niet in de vergunningaanvraag zijn opgenomen is een omissie en duidt op onachtzaamheid maar niet op opzet. Tevens is volgens de raadsman geen sprake van een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen.

De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt het volgende.

De aanvraag voor een (milieu)vergunning is naar haar aard een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen.

Uit het relaas proces-verbaal, de vergunningaanvraag en de genoemde bewijsmiddelen bij feit 1 en 2 blijkt dat inzake de in de tenlastelegging genoemde onderwerpen antwoorden werden gegeven in de vergunningaanvraag, die onjuist waren en in strijd met de waarheid. De rechtbank acht dit feit daarom wettig en overtuigend bewezen.

Gelet op de aard van de vragen en de daarop gegeven antwoorden kan de vergunningaanvraag niet anders dan opzettelijk vals zijn ingevuld. Verdachte is daar (mede) verantwoordelijk voor, ook al heeft haar adviseur de aanvraag ingevuld. De aanvraag is in opdracht en namens verdachte ingevuld en ingediend op basis van door verdachte verstrekte gegevens.

Feit 4

De raadsman pleit voor vrijspraak van dit feit. Verdachte heeft niet in strijd met artikel 2.1 lid 1, onder e, van de Wabo gehandeld, omdat verdachte geen vergunning nodig heeft voor het in werking hebben van haar grondwaterpompen. Verdachte heeft bovendien de inrichting en de werking daarvan niet veranderd in de tenlastegelegde periode.

De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman en overweegt het volgende.

Verdachte heeft de inrichting veranderd door sinds 2004 drie grondwaterpompen in werking te hebben zonder vergunning. Voor het veranderen van een inrichting of van de werking, en voor het in werking hebben daarvan is op grond van artikel 2.1, eerste lid, onder e Wabo wel degelijk een vergunning nodig. Het feit dat in verband met de onttrokken hoeveelheden grondwater mogelijk geen (aparte) vergunning krachtens de Grondwaterwet is vereist, doet hieraan niet af. Verder heeft weliswaar het veranderen van de inrichting plaats gevonden vóór de ten laste gelegde periode, maar de rechtbank acht op grond van het relaasproces-verbaal (p. 22) en het proces-verbaal van bevindingen en de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte wettig en overtuigend bewezen dat verdachte in de tenlastegelegde periode de veranderde inrichting in werking had zonder vergunning voor die verandering.

Bewezenverklaring

Feit 1: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.3 onder a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd (artikel 2.2 lid 1 van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer).

Feit 3: medeplegen van opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon.

Feit 4: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1 onder e van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte hiervoor tot een geldboete van EUR 30.000,-. De rechtbank heeft een zwaardere straf opgelegd dan de door de officier van justitie gevorderde straf.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^