Faillissementsfraude: Aan de verdachte is onder meer ten laste gelegd dat hij als medepleger, dan wel als opdrachtgever of feitelijk leidinggever opzettelijk de rechten van de schuldeisers van een failliete rechtspersoon heeft verkort
/Gerechtshof Amsterdam 17 december 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:5364
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het benadelen van schuldeisers in het faillissement van rechtspersoon LR B.V., voorheen rechtspersoon B B.V. (rechtspersoon LR). Die benadeling bestond daaruit dat een aanzienlijke vordering van een vennootschap van de verdachte op rechtspersoon LR, een andere (voormalige) vennootschap van de verdachte, voor een groot deel werd voldaan ten koste van de faillissementsschuldeisers van rechtspersoon LR. Daartoe heeft de verdachte met zijn mededader(s) een - met pandrechten gesecureerde - geldlening van (de facto) de vennootschap van de verdachte aan rechtspersoon LR tot stand gebracht, welke geldlening zou worden afgelost doormiddel van de uitwinning van die pandrechten.
Daarmee heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk, waarbij bepaalde schuldeisers aanzienlijk zijn bevoordeeld ten koste van de schuldeisers in het - vooropgezette - faillissement.
Verdenking
Aan de verdachte is ten laste gelegd, kort gezegd, dat hij (primair) als bestuurder en/of medepleger en (subsidiair) als opdrachtgever of feitelijk leidinggever, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van rechtspersoon LR B.V. de in de tenlastelegging genoemde gedragingen heeft verricht, dan wel dat hij (meer subsidiair) als medepleger en (meest subsidiair) als opdrachtgever of feitelijk leidinggever de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen heeft verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, terwijl hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat die voorwerpen afkomstig waren uit enig misdrijf.
Voor wat betreft het primair en subsidiair ten laste gelegde geldt dat deze zijn toegesneden op het bepaalde in de artikelen 341, eerste lid, en/of 343, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waarin de zogenaamde bedrieglijke bankbreuk strafbaar is gesteld.
Bij de beantwoording van de vraag of bewezen is dat het primair of subsidiair ten laste gelegde feit door de verdachte is begaan, stelt het hof voorop dat volgens vaste rechtspraak onder handelen ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers’ zoals bedoeld in de artikelen 341 en 343 Sr, moet worden verstaan handelen met het opzet om de rechten van schuldeisers te verkorten. Onder dit opzet is mede voorwaardelijke opzet begrepen. Voor het bewijs van dat opzet is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (o.a. HR 9 februari 2010, NJ2010/104).
Bij de beantwoording van die vraag stelt het hof voorts voorop, gelet ook op hetgeen de raadsman heeft aangevoerd, dat geen rechtsregel zich ertegen verzet dat de ten laste gedragingen in hun onderlinge verband en samenhang worden beoordeeld, hetgeen met zich kan brengen dat voor een samenhangend geheel van gedragingen geldt dat deze zijn verricht ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers, terwijl dat niet voor iedere afzonderlijke gedraging geldt.
Oordeel hof
Met de advocaat-generaal en anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat uit de stukken in het dossier blijkt dat de verdachte heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van rechtspersoon LR B.V., voorheen rechtspersoon B B.V.
Uit de stukken in het dossier, zoals opgenomen in de aanvulling op dit arrest, blijkt dat de verdachte, als bestuurder van rechtspersoon LR, tezamen en in vereniging met medeverdachte van een vordering ten bedrage van € 1.700.000,00 van rechtspersoon P B.V. (rechtspersoon P) of één van haar dochtervennootschappen op rechtspersoon LR een geldbedrag van € 1.520.000,00 heeft afgelost.
Uit die stukken blijkt voorts dat die aflossing heeft plaatsgevonden in het kader van de in de bewezenverklaring genoemde geldlening, verpanding van voorraden en bedrijfsuitrusting van rechtspersoon LR, verkoop van woord- en beeldmerken en verkoop van activa van rechtspersoon LR aan rechtspersoon P. Dit blijkt, behoudens de verkoop van woord- en beeldmerken, met name uit een concept overeenkomst van opdracht tussen rechtspersoon F B.V. (rechtspersoon F), vertegenwoordigd door medeverdachte, en rechtspersoon P, vertegenwoordigd door de verdachte, van januari of februari 2006.
Verder blijkt uit die stukken dat die aflossing, geldlening, verpanding van voorraden en bedrijfsuitrusting van rechtspersoon LR, verkoop van woord- en beeldmerken en verkoop van activa van rechtspersoon LR aan rechtspersoon P (de facto) tot gevolg hadden dat een vordering van rechtspersoon P of één van haar dochtervennootschappen op rechtspersoon B gedeeltelijk werd afgelost door middel van een - met pandrechten gesecureerde - geldlening van rechtspersoon P of één van haar dochtervennootschappen en door middel van de verkoop van woord- en beeldmerken rechtspersoon Q, rechtspersoon S en rechtspersoon B, welke geldlening op zijn beurt is afgelost door middel van het uitwinnen van de pandrechten op de voorraden en bedrijfsuitrusting van rechtspersoon LR ten behoeve van rechtspersoon P.
Uit de voormelde concept overeenkomst, uit een brief van medeverdachte aan de verdachte van 22 december 2005 en uit aantekeningen van de verdachte blijkt dat de verdachte die aflossing heeft gedaan op een moment waarop hij ervan uitging dat rechtspersoon LR failliet zou gaan en dat de pandrechten op de voorraden en bedrijfsuitrusting van rechtspersoon LR zouden worden uitgewonnen ten behoeve van rechtspersoon P. Uit die brief blijkt voorts dat de verdachte wist dat rechtspersoon LR - tenminste - één andere schuldeiser dan rechtspersoon P had, te weten de Belastingdienst.
Daarmee heeft de verdachte, naar het oordeel van het hof, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van rechtspersoon LR, op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen schuldeisers van rechtspersoon LR bevoordeeld.
Het betoog van de raadsman, dat de verdachte niet heeft gehandeld ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van rechtspersoon LR, leidt niet tot een ander oordeel nu hetgeen de raadsman ter onderbouwing van zijn betoog heeft aangevoerd niet aannemelijk is geworden.
Als eerste is niet aannemelijk geworden dat de verdachte, nadat hij in januari 2006 de voormelde brief en concept overeenkomst aan een advocaat en een accountant had voorgelegd en nadat die advocaat en die accountant daartoe hadden geadviseerd, afstand heeft genomen van de uitvoering van hetgeen in die brief en concept overeenkomst is vermeld, reeds nu de verdachte namens rechtspersoon P - overeenkomstig die concept overeenkomst - de (verpande) activa van rechtspersoon LR heeft (terug)gekocht.
Verder is niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van de verdachte niet tot de verkorting van de rechten van de schuldeisers hebben kunnen leiden nu die schuldeisers zich niet hadden kunnen verhalen op (een deel van) de voorraden van rechtspersoon LR. Anders dan de raadsman stelt, blijkt uit de stukken in het dossier niet dat ‘zekerheden waren gevestigd op voorraden … door verdachte en diverse financiers en andere leveranciers’. Voorts brengt de omstandigheid dat rechtspersoon PF B.V. en rechtspersoon A B.V. mogelijk, op grond van door hen gebruikte algemene voorwaarden, een eigendomsvoorbehoud op de door hen aan rechtspersoon B geleverde producten hadden - het dossier bevat wat dat betreft onvoldoende stukken om deze vaststelling met zekerheid te kunnen doen - niet mee dat de schuldeisers van rechtspersoon LR zich niet hadden kunnen verhalen op (een deel van) de voorraden van rechtspersoon LR. Uit de tekst van de algemene voorwaarden blijkt in dit kader dat het eigendomsvoorbehoud rust op geleverde halffabricaten. Niet gesteld noch anderszins aannemelijk is geworden dat onder die producten, behalve halffabricaten, ook grondstoffen begrepen moeten worden. Blijkens een saldibalans voor de periode december 2005 bedroeg de voorraad grondstoffen van rechtspersoon B op dat moment € 707.156,06.
Daderschap rechtspersoon LR
Het hof is van oordeel dat de gedragingen die de verdachte als bestuurder van rechtspersoon B heeft verricht, kunnen worden toegerekend aan rechtspersoon LR. De omstandigheid dat getuige R per 8 februari 2006 bestuurder is geworden van rechtspersoon B doet daar niet aan af nu getuige R niet eerder bestuurder van rechtspersoon LR werd dan nadat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde overeenkomst van geldlening en aktes van verpanding heeft ondertekend, wetende dat deze ertoe strekten dat de pandrechten op de voorraden en bedrijfsuitrusting van rechtspersoon LR zouden worden uitgewonnen en ervan uitgaande dat rechtspersoon LR failliet zou gaan.
Bewezenverklaring
Het primair bewezen verklaarde levert op: de voortgezette handeling van medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon op een tijdstip waarop hij wist dat het faillissement niet kon worden voorkomen een van de schuldeisers op enige wijze bevoordeeld hebben en medeplegen van bedrieglijke bankbreuk.
Strafoplegging
De verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.