Verduistering & retentierecht

Parket bij de Hoge Raad 8 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:749

Verdachte is wegens verduistering veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis. De benadeelde partij is door het hof niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.

Middel

Het middel keert zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte een auto heeft verduisterd.

Conclusie AG

In de voorliggende zaak heeft het hof allereerst vastgesteld dat de verdachte de auto van de aangever onder zich heeft gekregen om daaraan een reparatie uit te voeren en dat hij deze auto na de reparatie onder zich heeft gehouden en in afwachting van betaling niet aan de aangever heeft teruggegeven. Als het bij die enkele omstandigheid was gebleven, zou dat geen verduistering hebben opgeleverd. Er is in deze zaak echter meer gebeurd. Blijkens de voor het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte is hij namelijk ook nog in de auto gaan rijden. En door aldus de auto te gebruiken, zo luidt ook de bewijsoverweging van het hof, heeft de verdachte zich niet als retentiegerechtigde gedragen.

Op grond van het voorgaande getuigt niet van onjuiste rechtsopvatting het impliciete oordeel van het hof dat de verdachte als heer en meester over de auto is gaan beschikken en dat aldus sprake is van het zich wederrechtelijk toe-eigenen van de auto door deze niet louter en alleen onder zich te houden maar daarmee ook privé te gaan rijden.5 Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Dat het hof klaarblijkelijk niet aannemelijk heeft geacht dat de verdachte in de veronderstelling verkeerde dat hij een retentierecht had ten aanzien van de auto, hetgeen door de verdediging in hoger beroep naar voren is gebracht, is evenmin onbegrijpelijk. Uit de bewijsvoering van het hof kan immers worden afgeleid dat de verdachte de auto, die hij onder zich heeft gekregen met uitsluitend als doel een reparatie aan de auto uit te voeren, is gaan gebruiken op een wijze die met het gestelde retentierecht niet verenigbaar is.6Ook de deelklacht dat bij de verdachte het opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, zou hebben ontbroken ten aanzien van de wederrechtelijkheid van de toe-eigening, vindt zijn weerlegging in de door het hof gebezigde bewijsmiddelen. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.

Tot slot is er nog de motiveringsklacht dat uit ’s hofs bewijsvoering niet kan blijken vanaf welke datum de verdachte in de auto is gaan rijden. Ook deze deelklacht kan niet slagen. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt immers dat de aangever de auto op 8 november 2011 aan de verdachte heeft meegegeven, dat op 29 november 2011 door de aangever tegen de verdachte aangifte is gedaan en dat de verdachte in de tussenliggende periode in de auto van de aangever is gaan rijden.

Het middel faalt in al zijn onderdelen en kan worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^