Wanneer is sprake van te duchten gevaar voor de openbare gezondheid (art. 173b Sr)

Hoge Raad 8 september 2020, ECLI:NL:HR:2020:1368

Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte wegens het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde “het aan haar schuld te wijten zijn dat wederrechtelijk een stof in de lucht wordt gebracht, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is, begaan door een rechtspersoon” en het onder 2 bewezenverklaarde “overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon”, veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,00. Het hof heeft bepaald dat een gedeelte van de geldboete, te weten de helft, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.

Middel

Het cassatiemiddel komt onder meer op tegen de bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde voor zover inhoudende dat door de gedragingen van de verdachte “gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was”.

Beoordeling Hoge Raad

De tenlastelegging is wat betreft het onder 1 subsidiair tenlastegelegde feit toegesneden op artikel 173b, onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling.

Artikel 173b, aanhef en onder 1°, Sr luidt:

“Hij aan wiens schuld te wijten is, dat wederrechtelijk een stof op of in de bodem, in de lucht of in het oppervlaktewater wordt gebracht, wordt gestraft:

1°. met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien daarvan gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten is.”

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 19 januari 1989 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met enige bepalingen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen tegen ernstige verontreinigingen van het milieu, Stb. 1989, 7, waarbij de artikelen 173a en 173b Sr zijn gewijzigd, houdt onder meer het volgende in:

“Het lijkt thans wenselijk, los van een van de deelgebieden van de milieuwetgeving, overkoepelende bepalingen in te voeren die ernstige vormen van milieuverontreiniging strafbaar stellen. Deze bepalingen komen er op neer dat het opzettelijk of op nalatige wijze een stof op of in de bodem, in de lucht of in het oppervlaktewater brengen, wordt strafbaar gesteld, indien hierdoor gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar te duchten is. (...) Bij de formulering van de thans voorgelegde bepalingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de eerdere, reeds genoemde bepalingen die tegelijk met bijzondere milieuwetten in het Wetboek van Strafrecht zijn ingevoerd. Slechts is getracht thans de bepalingen zodanig te formuleren dat elke vorm van verontreiniging van het milieu waardoor gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is, daaronder wordt gevat. Zo zullen onder meer gevallen van ernstige bodemverontreiniging waarbij mogelijk eerst op lange termijn het gevaar voor de openbare gezondheid zich verwezenlijkt, door de voorgestelde bepalingen worden bestreken. (...)

Vereist is dat gevaar te duchten is. De gezondheid van de mensen behoeft dus nog niet te zijn aangetast. Voldoende is dat er ten tijde van het handelen een reële kans is dat zodanig gevolg intreedt.” (Kamerstukken II 1984/85, 19020, nr. 3, p. 8 en 12)

Het cassatiemiddel berust - in navolging van het in hoger beroep gevoerde verweer - onder meer op de opvatting dat gelet op de “wettelijke systematiek met betrekking tot grenswaarden” alleen sprake is van te duchten gevaar voor de openbare gezondheid, zoals bedoeld in artikel 173b onder 1° Sr, indien kan worden vastgesteld dat de concentratie van asbestvezels in de lucht ten minste 10.000 asbestvezels per kubieke meter is geweest. Die opvatting vindt, mede gelet op de tekst van artikel 173b onder 1° Sr en de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis van artikel 173b Sr, geen steun in het recht. Dat de genoemde waarde een - uit andere regelgeving afkomstige - ‘wettelijke norm’ betreft, doet daaraan niet af. Zoals ook uit de wetsgeschiedenis naar voren komt, kan voornoemd gevaar immers ook ‘te duchten’ zijn geweest in gevallen waarin niet of nog niet kon worden vastgesteld dat het gevaar zich ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt, maar waarin wel een reële kans bestond op die verwezenlijking. Het oordeel van het hof dat hiervan sprake was, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is - gelet op wat het hof blijkens de bewijsvoering heeft vastgesteld over in het bijzonder de wijze waarop de werkzaamheden zijn uitgevoerd, de duur daarvan, het gevaar van cumulatie van asbestvezels in de longen door inademing daarvan, en de gemeten asbestgehaltes - toereikend gemotiveerd.

Opmerking verdient dat evenmin steun in het recht vindt de opvatting dat de enkele omstandigheid dat bovengenoemde grenswaarde niet zou zijn overschreden, met zich zou brengen dat geen sprake kan zijn van wederrechtelijk handelen zoals bewezenverklaard.

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Het cassatiemiddel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^