Verduistering: Falende bewijsklacht m.b.t. “wederrechtelijk zich heeft toegeëigend”
/Hoge Raad 8 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:859
Feiten
Verzoeker is bij arrest van 4 april 2012 door het Gerechtshof te ‘s-Gravenhage wegens 1. subsidiair verduistering en 2. valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een taakstraf, in de vorm van een werkstraf voor de duur van 220 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 110 dagen hechtenis, en tot een geheel voorwaardelijke geldboete van € 5.000,-, subsidiair 55 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Middel
Het middel behelst ten aanzien van de bewezenverklaring onder 1 de klacht dat die bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte de geldbedragen "wederrechtelijk zich heeft toegeëigend" onvoldoende met redenen is omkleed.
Beoordeling Hoge Raad
De in de bewezenverklaring onder 1 voorkomende uitdrukking "wederrechtelijk zich heeft toegeëigend" moet geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan de in art. 321 Sr - in de vervoeging "wederrechtelijk zich toe-eigent" - voorkomende uitdrukking. Van zodanig toe-eigenen is sprake indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Van een zodanig beschikken kan afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval onder meer sprake zijn indien aan een ander dan de verdachte toebehorende gelden aan de verdachte zijn overgemaakt met een bepaald, al dan niet contractueel vastgelegd doel en de verdachte deze gelden tegen de afspraken in beheert of voor andere doeleinden heeft aangewend, dan wel indien teruggave van die gelden door de verdachte onmogelijk is gemaakt of aanmerkelijk is bemoeilijkt. (Vgl. HR 11 december 2012, ECLI:NL:HR:2012: BX3620)
Het Hof heeft blijkens de bewijsvoering vastgesteld dat:
- de verdachte aan [betrokkene 1] heeft voorgesteld het geld dat zij na haar echtscheiding uit de verkoop van onroerend goed zal ontvangen voor haar te beleggen/te investeren in zijn bedrijf [A] BV i.o.;
- de verdachte [betrokkene 1] het geld heeft laten overmaken op een bankrekening op naam van die BV i.o. onder de vermelding "belegging/investering/portfolio";
- [betrokkene 1] in totaal € 90.000,– heeft overgemaakt op die bankrekening;
- de verdachte aan [betrokkene 4], die begunstigde was van de bankrekening, heeft medegedeeld dat het geld dat [betrokkene 1] op de bankrekening heeft overgemaakt van de verdachte is;
- de verdachte met die [betrokkene 4] een aantal malen naar de bank is gegaan alwaar [betrokkene 4] telkens € 12.000,- van die rekening heeft opgenomen en dat geld aan de verdachte heeft overhandigd;
- de verdachte dat geld niet in [A] B.V. i.o. heeft geïnvesteerd;
- [betrokkene 1] van het door haar ter beschikking gestelde geld nooit iets heeft terugontvangen.
Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat de verdachte de opgenomen geldbedragen zich wederrechtelijk heeft toegeëigend, niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. De klacht is ongegrond.
Het middel behelst ten aanzien van de bewezenverklaring onder 2 onder meer de klacht dat voor zover is bewezenverklaard dat de verklaring en de leningsovereenkomst "bestemd [zijn] om tot het bewijs van enig feit te dienen", dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans ontoereikend is gemotiveerd. Daartoe is aangevoerd dat het gaat om "onderhandse geschriften, waarvan - in het ontwikkelingsstadium waarin zij werden aangetroffen - niet vaststaat welke bewijswaarde daaraan toekwam en daaraan volgens betrokkenen moest worden toegekend".
Het Hof heeft blijkens de bewezenverklaring en de bewijsvoering geoordeeld dat de 'leningsovereenkomst' bestemd was om te dienen tot het bewijs dat tussen [betrokkene 1] en [A] BV i.o. het in die overeenkomst vermelde is afgesproken en voorts, dat de schriftelijke verklaring van [betrokkene 3] bestemd was om te dienen tot bewijs dat de verdachte niet kan beschikken en beslissen over de bankrekening waarop de geldbedragen zijn ontvangen en tot het bewijs dat die geldbedragen overeenkomstig de afgesproken doeleinden zijn aangewend. Het Hof heeft uit de bewijsvoering klaarblijkelijk afgeleid dat de omstandigheid dat de schriftelijke verklaring het opschrift "concept" bevat en dat de 'leningsovereenkomst' (nog) niet was ondertekend door [betrokkene 1], niet eraan afdoet dat aan de inhoud van deze stukken, mede in aanmerking genomen dat zij wel door [betrokkene 3], de directeur van [A] BV i.o., zijn ondertekend, in het maatschappelijk verkeer een zodanige betekenis kan worden toegekend, dat zij daardoor kunnen worden aangemerkt als een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen als bedoeld in art. 225, eerste lid, Sr. Dat oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent dat delictsbestanddeel en het behoeft ook geen nadere motivering. Deze klacht is eveneens tevergeefs voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.