Vergoeding ex artikel 591a Sv: Het hof is niet gebonden aan de door de advocaat opgestelde declaratie, deze is niet meer dan een uitgangspunt
/Gerechtshof Amsterdam 28 mei 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:2466
De rechtbank heeft het verzochte bedrag ter zake van de kosten van rechtsbijstand (€3.679,78) niet in zijn geheel toegewezen, maar daarop een matiging toegepast. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de zaak naar haar oordeel juridisch noch feitelijk complex was en voor een dergelijke zaak uitkomt op een gemiddelde tijdsbesteding van 10 uren, in plaats van de gedeclareerde 15 uren en 6 minuten. Bij de behandeling in raadkamer is daartegen namens verzoeker geageerd.
De advocaat heeft erop gewezen dat het gedeclareerde bedrag is voorzien van een gedetailleerde specificatie van de tijd die hij aan de onderhavige strafzaak heeft gewerkt, dat dit geen bovenmatig aantal uren betreft en hij evenmin een ongebruikelijk hoog tarief heeft gehanteerd. De advocaat heeft betoogd dat het de rechtbank onder die omstandigheden ontbreekt aan een deugdelijke grondslag om 'zomaar' te zeggen dat het werk van de advocaat wel in minder tijd had gekund.
De advocaat-generaal heeft zich aangesloten bij de opvatting die de rechtbank heeft verwoord in haar beschikking, te weten dat bij de beoordeling van een verzoek op de voet van art. 591a Sv de declaratie met urenspecificatie niet meer is dan een uitgangspunt. Vervolgens heeft hij als zijn oordeel naar voren gebracht dat matiging tot een bedrag van € 2.500,- hem billijk voorkomt in het licht van de beperkte omvang en eenvoudige aard van de zaak.
Het hof overweegt als volgt.
Met de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de rechter bij het beoordelen van een verzoek tot het toekennen van een vergoeding uit 's Rijks kas op de voet van art. 591a Sv ter zake van de kosten van een raadsman niet is gebonden aan de door de advocaat opgestelde declaratie, ook niet indien deze is voorzien van een gedetailleerde urenspecificatie. De in dit kader door de rechtbank – in navolging van andere gerechten (vgl. Gerechtshof Arnhem 22 januari 2007, ECLI:NL:GHARN:2007:BE8953 en Gerechtshof Arnhem 8 oktober 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BY0240) – gekozen formulering dat een dergelijke declaratie niet meer is dan een uitgangspunt, brengt tot uitdrukking dat de rechter de ruimte heeft daarvan af te wijken indien en voor zover daarvoor gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Die gronden van billijkheid kunnen bijvoorbeeld zijn gelegen in de mate waarin de verzoeker aan zichzelf te wijten heeft dat hij de desbetreffende kosten heeft gemaakt, maar ook kunnen zij zijn gelegen in de bovenmatigheid van de declaratie. Het moet in dat laatste geval naar het oordeel van het hof wel gaan om bovenmatigheid die in meer of mindere mate in het oog springt. Is daarvan geen sprake, dan dient de rechter de omvang van de in rekening gebrachte kosten marginaal te toetsen (vgl. Gerechtshof Leeuwarden 3 februari 2010, ECLI:NL:GHLEE:2010:BL8539). Het hof is van oordeel dat er gronden van billijkheid aanwezig zijn voor toekenning van het verzochte bedrag.
Ook het verzoek om vergoeding van de reiskosten en de kosten voor het opstellen, indienen en in raadkamer toelichten van het verzoekschrift komt naar het oordeel van het hof voor toewijzing in aanmerking wegens de daarvoor aanwezige gronden van billijkheid.
Het hof vernietigt de beschikking waarvan beroep en kent uit ’s Rijks kas aan verzoeker een vergoeding toe van € 4.251,82.
Lees hier de volledige uitspraak.