Verhoging vordering benadeelde partij vanwege kosten rechtsbijstand hoger beroep

Gerechtshof Amsterdam 24 juli 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:3014

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De vordering bedraagt € 300,- bestaande uit immateriële schade, te vermeerderen met de kosten om het vonnis te executeren (de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging daaronder begrepen) en de wettelijke rente. De benadeelde partij is bij het vonnis waarvan beroep in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. De advocaat van de benadeelde partij heeft ter terechtzitting in hoger beroep, namens de benadeelde partij, de kosten van de rechtsbijstand in hoger beroep gevorderd, en heeft een factuur overgelegd voor een bedrag van € 605,-.

De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 300,- zal worden toegewezen te vermeerderen met de wettelijke rente en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de benadeelde partij, wat de kosten van rechtsbijstand in hoger beroep betreft, niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de vordering.

De raadsman van de verdachte heeft zich, wat de kosten van de rechtsbijstand betreft, op het standpunt gesteld dat sprake is van een verhoging van de vordering, zodat de benadeelde partij in de vordering, in ieder geval wat dat deel betreft, niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman, in geval van veroordeling, zich aan het oordeel van het hof gerefereerd.

Het hof overweegt als volgt.

Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.

Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Ten aanzien van de kosten van de rechtsbijstand in hoger beroep overweegt het hof als volgt.

Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801). De advocaat van de benadeelde partij heeft, namens deze, de kosten van de rechtsbijstand in hoger beroep niet als schadepost, maar als kosten gevorderd.

De door een benadeelde partij gemaakte kosten voor rechtsbijstand zijn te rekenen tot de proceskosten waaromtrent de rechter ingevolge het bepaalde in art. 592a Sv in de daar bedoelde gevallen een afzonderlijke beslissing dient te geven, die ingevolge het bepaalde in art. 361, vijfde lid, Sv in het vonnis dient te worden opgenomen. Het staat de rechter in hoger beroep vrij voor wat de verwijzing in die kosten betreft een hoger bedrag in aanmerking te nemen dan het bedrag van de in eerste aanleg toegewezen kosten, gelet op de aard van die kosten (vgl. HR 18 april 2000, NJ 2000, 413 en ECLI:NL:HR:2017:653, HR 11 april 2017).

Het hof verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 605,-.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^