Veroordeling feitelijke leidinggever aan belastingfraude

Rechtbank Rotterdam 6 december 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:11043

De verdachte heeft zich in de hoedanigheid van feitelijke leidinggever van een vennootschap schuldig gemaakt aan belastingfraude door mee te werken aan schijntransacties en daarmee aan het opzettelijk onjuist doen van aangiften omzetbelasting over de aangiftetijdvakken van mei 2014 tot en met december 2014. Daarnaast heeft hij valse stukken aan de Belastingdienst verstrekt.

Ontvankelijkheid officier van justitie

Standpunt verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Er is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek omdat de belastingambtenaren naam01 en naam02 aan de verdachte niet de cautie hebben verleend, terwijl er al wel een redelijk vermoeden van schuld bestond op het moment dat zij hem vroegen om informatie te verstrekken. Hierdoor is sprake van een schending van het nemo tenetur -beginsel en het strafproces kan daardoor niet meer als eerlijk proces worden aangemerkt in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

Beoordeling

Op 14 december 2014 heeft de verdachte op verzoek van de belastingambtenaar naam01 een e-mail met informatie aan hem verzonden en op 2 december 2015 vond tussen de verdachte en de belastingambtenaar naam02 een gesprek plaats. In beide gevallen is de verdachte in het kader van een administratief onderzoek door de Belastingdienst gevraagd om informatie te verstrekken over de inkoop door en leveranciers van zijn bedrijf bedrijf01 ( afkorting Naam bedrijf01 ). De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de e-mailwisseling en het gesprek met de belastingambtenaren nog geen strafrechtelijk onderzoek liep; dit ving immers pas aan op 6 juni 2016. Daarnaast mogen belastingdienstambtenaren in het kader van een belastingonderzoek op grond van artikel 47 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gegevens opvragen bij een belastingplichtige. De stukken die door de verdachte werden aangeleverd vallen derhalve onder voornoemd artikel. Dit betekent dat er in beide gevallen geen sprake was van een verhoorsituatie waarbij een verdenking van een strafbaar feit bestond en dat de belastingambtenaren dus niet de cautie aan de verdachte hadden hoeven verlenen.

Gelet op het vorenstaande is er geen sprake van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. Het daarop gerichte verweer wordt dan ook verworpen.

De officier van justitie is ontvankelijk. Voor bewijsuitsluiting of strafvermindering, zoals subsidiair bepleit, bestaat evenmin aanleiding.

Bewijswaardering: Standpunt verdediging

De verdediging heeft vrijspraak van alle varianten van het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde bepleit. Het opzettelijk doen van onjuiste en/of onvolledige aangiften omzetbelasting valt niet te kwalificeren onder artikel 68, eerste lid, aanhef en onder a, van de AWR, omdat het doen van aangiften van de omzetbelasting niet onder de verstrekkingsplicht valt. Verder volgt uit het dossier niet dat de verdachte, in de hoedanigheid van feitelijke leidinggever, (voorwaardelijk) opzet had op het onjuist doen van de aangiften omzetbelasting. De verdachte heeft slechts op verzoek van de Belastingdienst stukken verstrekt en zorgvuldig gehandeld. Ook kan op basis van het dossier niet worden vastgesteld dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het verstrekken van valse stukken (het uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (KvK) van bedrijf02 ( afkorting Naam bedrijf02 ) en de reference introduction op Naam van naam03 ) aan de Belastingdienst, omdat hij geen wetenschap van de valsheid daarvan had. Het KvK-uittreksel kwam hem waarheidsgetrouw voor en de reference introduction had voor de verdachte geen waarde, omdat hij naam03 al van eerdere afspraken en leveringen kende.

Beoordeling rechtbank

Onder feit 1 primair is de verdachte ten laste gelegd dat hij feitelijke leiding heeft gegeven aan het opzettelijk indienen door bedrijf01 van onjuiste aangiften omzetbelasting over de aangiftetijdvakken mei tot en met december 2014. Onder feit 2 wordt hem verweten feitelijke leiding te hebben gegeven aan het opnieuw door bedrijf01 opzettelijk verstrekken van de twee ten laste gelegde valse stukken aan de Belastingdienst. Aangezien beide feiten nauw met elkaar verweven zijn en ten aanzien van beide feiten grotendeels hetzelfde verweer is gevoerd, zullen deze gezamenlijk besproken worden.

Opzet

Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen van feitelijke leiding geven aan het opzettelijk indienen van onjuiste aangiften omzetbelasting en het opzettelijk verstrekken van valse stukken door bedrijf01, moet kunnen worden vastgesteld dat bij de verdachte sprake was van opzet op deze verboden gedragingen. Bij de beoordeling hiervan acht de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden van belang.

De verdachte was door de Belastingdienst al in 2011 erop gewezen dat hij goederen had aangeschaft waarbij gelet op de omstandigheden vermoedens bestonden van BTW-fraude in de handelsketen. Hij werd uitdrukkelijk gewaarschuwd dat hij zorgvuldig moest zijn in het kiezen van leveranciers. Nadat de verdachte bedrijf03 in 2014 als nieuwe leverancier had aangemeld bij de Belastingdienst, is hij er vervolgens op gewezen dat bedrijfseconomische activiteiten op het bedrijfsadres van bedrijf03 moeilijk uitvoerbaar leken als gevolg van de executoriale verkoop van dat adres. Daarnaast wist de verdachte dat deze vennootschap geen ervaring had in de branche van software en hardware, terwijl de verdachte met zijn vennootschap daarin handelde. Verder heeft de verdachte geen effectieve controle toegepast bij de KvK en heeft hij ook anderszins geen nader onderzoek gedaan naar de betrouwbaarheid van bedrijf03.

Nadat het BTW-nummer van bedrijf03 in juli 2014 was afgevoerd, waarvan de verdachte op de hoogte was, heeft bedrijf01 geen zaken meer gedaan met bedrijf03. Toen naam03, de bestuurder van bedrijf03, vervolgens aan de verdachte voorstelde dat bedrijf01 zaken zou doen met zijn reisbureau, heeft de verdachte dit geweigerd omdat dit een branchevreemde organisatie was. De verdachte heeft ook over deze gang van zaken geen verdere vragen gesteld, maar is kort hierop toch weer zaken gaan doen met naam03, nu in diens beweerde hoedanigheid van bestuurder van ‘ bedrijf02 ’. naam04 was destijds echter de werkelijke bestuurder van bedrijf02 en hij heeft verklaard de verdachte niet te kennen. De handel in software en hardware behoorde volgens hem niet tot de activiteiten van bedrijf02. Daarnaast wijken de opmaak en het adres op de “ bedrijf02 ”-verkoopfacturen die door bedrijf01 in haar administratie zijn gebruikt af van de verkoopfacturen die werkelijk door bedrijf02 werden gebruikt. De facturen werden bovendien aan de verdachte gestuurd vanaf het e-mailadres e_mail01 in plaats van het officiële e-mailadres e_mail02. Het uittreksel uit het handelsregister dat de verdachte had ontvangen en waarop stond dat naam03 de bestuurder van bedrijf02 was, bevatte verschillende lettertypen en meerdere spel- en scanfouten. Voor de verdachte, die stelt jarenlang werkzaam te zijn geweest in het handelsverkeer, moet dit onmiddellijk duidelijk zijn geweest. De verdachte heeft echter het handelsregister noch de website van bedrijf02 geraadpleegd, of anderszins nader onderzoek gedaan naar de hiervoor genoemde omstandigheden.

Ten slotte acht de rechtbank de verklaring van de verdachte dat hij op de CeBIT beurs in Hannover aanwezig was en daar naam03 heeft ontmoet, ongeloofwaardig. De verdachte heeft hierover wisselend en inconsistent verklaard. Uit de inhoud van diverse chatberichten van of met de verdachte is echter gebleken dat hij in 2014 en in de twee à drie jaren daaraan voorafgaand niet op de CeBIT beurs is geweest. Daarnaast heeft naam03 verklaard dat hij nooit op de CeBIT beurs is geweest. Ook kende hij de reference introduction niet, waarop zijn Naam en handtekening staan en waarin staat dat hij de verdachte zou hebben ontmoet op die beurs.

De hiervoor geschetste gang van zaken zou op verschillende momenten bij de verdachte op zijn minst vragen hebben moeten oproepen over de betrouwbaarheid van naam03, bedrijf03 en ‘ bedrijf02 ’. De verdachte heeft echter op geen enkel moment vragen gesteld of anderszins (nader) onderzoek gedaan naar deze gang van zaken. Door zo te handelen heeft de verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het uittreksel uit het handelsregister en de reference introduction vals zouden zijn. Bovendien heeft hij daarmee bewust de aanmerkelijk kans aanvaard dat het handelsverkeer met de genoemde wederpartijen bestond uit schijntransacties, althans geen transacties op basis van goed koopmansgebruik, gepleegd in het kader van een BTW-carrousel. Het onlosmakelijke gevolg hiervan was dat (ook) de aangiften omzetbelasting van bedrijf01 onjuist werden gedaan.

Artikel 68 AWR

De dagvaarding vermeldt ten onrechte artikel 68, lid 1, aanhef en onder a, AWR als wettelijk voorschrift waarbij het feit onder 1 primair strafbaar zou zijn gesteld. Dit leidt echter niet tot nietigheid van de dagvaarding of andere rechtsgevolgen, temeer niet omdat ook het juiste artikel (art. 69 lid 2 AWR) op de dagvaarding vermeld is. Het verweer wordt verworpen

Conclusie

Bewezen is dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door bedrijf01 opzettelijk doen van onjuiste aangifte omzetbelasting over de aangiftetijdvakken mei tot en met december 2014. Eveneens is bewezen dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het door bedrijf01 opzettelijk verstrekken van valse geschriften aan de Belastingdienst.

Bewezenverklaring

  • Feit 1. primair: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

  • Feit 2. primair: ingevolge de belastingwet verplicht zijnde tot het voor raadpleging beschikbaar stellen van bescheiden, deze opzettelijk in valse vorm voor dit doel beschikbaar stellen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Taakstraf voor de duur van 240 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^