Veroordeling na bedrijfsongeval: verdachte heeft opzettelijk verzuimd ervoor zorg te dragen dat de arbeidsomstandigheden op de PU-plant op orde waren

Rechtbank Oost-Brabant 17 december 2020, ECLI:NL:RBOBR:2020:6226

Op het terrein van verdachte, drijver van een inrichting die valt onder de werking van het Brzo, heeft een bedrijfsongeval plaatsgevonden, waarbij een werknemer om het leven is gekomen. Verdachte was als werkgever verantwoordelijk voor de veiligheid van haar werknemers. Uit het onderzoek is gebleken dat verdachte opzettelijk heeft verzuimd ervoor zorg te dragen dat de arbeidsomstandigheden op de PU-plant op orde waren en aldus dat haar werknemers in een veilige omgeving en op een veilige manier hun werk konden verrichten. De (technische) staat van de PU-plant en de onveilige manier van werken binnen de PU-plant, waarmee leidinggevenden bekend waren, hebben geleid tot een ter plaatse van het ongeval zeer onveilige werksituatie. Dat deze situatie op enig moment tot een dodelijk ongeval zou kunnen leiden was bijna onvermijdelijk, temeer nu een deel van de aanwezige risico’s onvoldoende in kaart was gebracht of zelfs in het geheel niet werd onderkend. Hiermee is verdachte ernstig tekortgeschoten in haar zorgplicht jegens haar werknemers in het algemeen en het slachtoffer in het bijzonder.

Partiële vrijspraak feit 1

De rechtbank spreekt verdachte vrij ten aanzien van het onder feit 1 ten laste gelegde artikel 3.5g lid 2, van het Arbeidsomstandighedenbesluit, omdat deze bepaling betrekking heeft op de situatie dat uit onderzoek voorafgaand aan het betreden van de ruimte is gebleken dat gevaar voor verstikking, bedwelming, vergiftiging, brand of explosie aanwezig is. Dat onderzoek heeft in dit geval juist ten onrechte niet plaatsgevonden en dat is ten laste gelegd als overtreding van artikel 3.5g lid 1, van het Arbeidsomstandighedenbesluit. De rechtbank acht dus overtreding van het eerste lid bewezen, niet het tweede lid.

Feit 3 primair

Naar aanleiding van een benzeenbrand op 26 juni 2017, is onderzoek gedaan naar de oorzaak van deze brand. Het onderzoek heeft verschillende veiligheidsrisico’s binnen het bedrijf van verdachte in beeld gebracht en die zijn verwoord in de tenlastelegging.

De verdediging heeft vrijspraak bepleit en hiertoe in de kern het volgende aangevoerd:

Pomp GA898S is terwijl deze in werking was kapot gegaan. Een uitgebreide inspectie die drie maanden voor het falen van de pomp is uitgevoerd, had en heeft de schade niet kunnen detecteren. Het is onjuist te denken dat het uitvoeren van een andere meting – zoals de vibratiemeting – wel effectief zou zijn geweest. Aangezien het falen van de pomp niet te voorspellen was, valt verdachte geen verwijt te maken met betrekking tot haar testbeleid, hetgeen tot vrijspraak van het eerste gedachtestreepje moet leiden, in ieder geval ten aanzien van de opzetvariant;

Tijdens de eerdergenoemde inspectie van de pomp is geen corrosie gedetecteerd. Hoewel stilstandcorrosie een bekend fenomeen is, was de kans dat – bij pompen die niet frequent draaien – degradatie zou leiden tot gevaar voor mens of milieu niet op voorhand ‘aanmerkelijk’ te noemen. Het beleid van verdachte was erop gericht dergelijke gevaren te voorkomen, hetgeen ook blijkt uit het feit dat deze pomp nog recentelijk geolied was. Mocht de rechtbank evenwel menen dat een aanmerkelijke kans bestond dat stilstandcorrosie bij deze pomp zou leiden tot gevaar voor mens of milieu, dan is dit risico door verdachte verkeerd ingeschat en dus niet aanvaard. Verdachte moet ten aanzien van het tweede gedachtestreepje, in ieder geval in de opzetvariant, worden vrijgesproken;

Niet bewezen kan worden dat het benzeen was, dat uit de pomp lekte toen deze opnieuw werd opgestart. Het opnieuw opstarten van de pomp was de oorzaak van de brand, niet het falen van de pomp. Het opnieuw opstarten van de pomp betreft een fout van de paneloperator die niet aan verdachte toegerekend kan worden.

De rechtbank stelt voorop dat zij moet beoordelen of verdachte als exploitant van een inrichting al dan niet opzettelijk heeft nagelaten alle maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen van zware ongevallen voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken. De tenlastelegging ziet op de algemene zorgplicht van verdachte. Voor een bewezenverklaring is niet vereist dat het risico op een zwaar ongeval zich daadwerkelijk heeft verwezenlijkt. De benzeenbrand is weliswaar aanleiding is geweest voor het ingestelde onderzoek en de dagvaarding voor feit 3, maar de tenlastelegging is breder van opzet. De vraag is niet of het niet treffen van genoemde maatregelen de benzeenbrand heeft doen ontstaan, maar of het wel treffen van die maatregelen een zwaar ongeval als het onderhavige had kunnen voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu had kunnen beperken. Anders dan door de raadsman onder de punten 1 en 2 is betoogd, hoeft dus niet te worden vastgesteld dat elke niet getroffen maatregel in causaal verband staat met het ontstaan van de benzeenbrand.

De rechtbank stelt op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte heeft nagelaten een aantal maatregelen te nemen ˗ zijnde de in de tenlastelegging onder het eerste en tweede gedachtestreepje genoemde maatregelen ˗ die zij wel had moeten nemen, om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor de menselijke gezondheid en het milieu te beperken.

Met betrekking tot het derde gedachtestreepje en het daartegen door de raadsman onder 3 gevoerde verweer oordeelt de rechtbank verder als volgt.

Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat uit het dossier niet kan worden afgeleid dat er benzeen uit de pomp lekte toen deze pomp opnieuw werd opgestart. De rechtbank zal daarom bij de bewezenverklaring dit onderdeel uit de tenlastelegging strepen.

Met betrekking tot de toerekening van de gedraging onder het derde gedachtestreepje, stelt rechtbank voorop dat een rechtspersoon eerst dan als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt hierbij is, of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich een of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking, hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;

  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;

  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;

  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.

Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.

De paneloperator handelde uit hoofde van zijn dienstbetrekking, ten behoeve van en dienstig aan verdachte. Verdachte beschikte niet over een procedure hoe te handelen bij een sealalarm, anders dan dat bij een ‘Pomp Seal Probleem’ de situatie feitelijk geïnspecteerd diende te worden en dat vervolgens overleg moest plaatsvinden tussen de buitenoperator en de paneloperator over naar hun inzicht te nemen maatregelen. Het gebrek aan instructies kan ertoe leiden dat werknemers verkeerde beslissingen nemen, ook als het gaat om voor de voorkoming van zware ongevallen essentiële onderdelen van de bedrijfsvoering. De paneloperator heeft uiteindelijk de beslissing genomen om de pomp opnieuw op te starten, kennelijk om de processen in de styreenfabriek op het terrein van verdachte gaande te houden. De vrijheid om die beslissing te nemen was niet ingeperkt. Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de beslissing om pomp GA898S opnieuw op te starten nadat er een sealalarm is geweest, een handeling betreft die is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en dat die gedraging in redelijkheid aan verdachte kan worden toegerekend.

Opzet

Blijkens het voorgaande heeft verdachte op een aantal punten niet voldaan aan haar zorgplicht. De raadsman heeft betoogd dat verdachte dit met betrekking tot feit 3 niet opzettelijk heeft gedaan.

In het economisch strafrecht dient de term opzet te worden uitgelegd als kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet enkel ziet op de verweten gedraging, en niet tevens op de wederrechtelijkheid daarvan.

Verdachte wordt bekend verondersteld met de verplichting tot het naleven van de op haar rustende zorgplichten uit hoofde van de Arbeidsomstandighedenwet, de Wet milieubeheer en het Besluit risico’s zware ongevallen 2015.

De te treffen maatregelen hadden rechtstreeks betrekking op de zorgplicht om zware ongevallen te voorkomen. Het is evident dat wanneer gewerkt wordt met chemische stoffen, zoals benzeen, die middels pompinstallaties getransporteerd worden, defecten daaraan en/of ongevallen daarmee schadelijk kunnen zijn voor de menselijke gezondheid en het milieu.

Gelet op het voorgaande ligt in het nalaten van verdachte de maatregelen te treffen en zodoende haar zorgplichten na te leven, het opzet besloten en moest verdachte redelijkerwijs weten dat als gevolg van dat nalaten, zware ongevallen konden ontstaan of te verwachten waren, die mogelijk schade voor de menselijke gezondheid en het milieu op konden leveren.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Overtreding van het bepaalde bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

  • Feit 2: Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon.

  • Feit 3 primair: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6 eerste lid, tweede volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon (artikel 5 eerste lid van het Besluit risico's zware ongevallen 2015); en

  • Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 8.40, eerste lid, van de Wet Milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon (artikel 5 eerste lid van het Besluit risico's zware ongevallen 2015).

Strafoplegging

  • Geldboete van € 500.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^