Veroordeling pluimveebedrijf en feitelijk leidinggevers voor houden van meer kippen dan toegestaan
/Rechtbank Overijssel 18 maart 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:1146, ECLI:NL:RBOVE:2021:1145, ECLI:NL:RBOVE:2021:1148
De inspectie van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) heeft gedurende een aantal jaren meerdere controles bij medeverdacht bedrijf B.V. uitgevoerd. Verdachte is de bestuurder en enig aandeelhouder van de BV. Naar aanleiding van een inspectieverzoek van de NVWA heeft op 21 januari 2019 opnieuw een controle bij de BV aan de adres plaatsgevonden. De controle zag onder meer op de beschikbare pluimveerechten van de BV in de jaren 2016, 2017 en 2018. Voor het houden van pluimvee moet een bedrijf volgens de Meststoffenwet in het bezit zijn van pluimveerechten. Vanaf 2006 wordt een pluimveerecht uitgedrukt in pluimvee-eenheden. Voor het houden van gemiddeld één vleeskuiken is 0,48 PE nodig.
Op basis van de veesaldokaarten over de jaren 2016, 2017 en 2018 is door de NVWA vastgesteld dat de BV gedurende deze jaren meer pluimvee in de vorm van kippen (vleeskuikens) heeft gehouden dan het op haar rustende PE-recht. In 2016 en in 2017 had de BV in het geheel geen PE-rechten geregistreerd staan, terwijl zij respectievelijk 42.148 en 24.059 PE nodig had. In 2018 had de BV te weinig geregistreerde PE-rechten, namelijk 22.800 PE, terwijl zij 34.385 PE nodig had. De bevoegd bestuurder van verdachte, medeverdachte 1, heeft ter zitting bevestigd dat de BV in de ten laste gelegde periode niet over de vereiste PE rechten beschikte.
Strafbaarheid van medeverdacht bedrijf B.V. en feitelijk leidinggeven
Nu vaststaat dat de BV meer kippen heeft gehouden dan waarvoor zij rechten had, dient vervolgens te worden beoordeeld of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedraging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
De rechtbank is van oordeel dat aan de voorwaarden voor strafbaarheid van de BV is voldaan. De rechtbank overweegt dat, gelet op de in de jurisprudentie ontwikkelde en bestendige criteria, kan worden geconcludeerd dat de verboden gedragingen, die de BV dienstig zijn geweest in het door haar uitgeoefende bedrijf, hebben plaatsgevonden binnen de sfeer van de BV, zodat deze gedragingen aan haar kunnen worden toegerekend.
De rechtbank is verder van oordeel dat, gelet op de functie van verdachte als formeel leidinggevende, de gedragingen en het opzet waarmee die zijn verricht in redelijkheid aan de BV kunnen worden toegerekend.
De Hoge Raad overweegt in haar arrest van 26 april 2016 dat feitelijk leidinggeven vaak zal bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt. Van feitelijke leidinggeven kan voorts sprake zijn indien de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is van het algemene, door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid. Ook kan worden gedacht aan het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijke leiding te hebben gegeven. Niet is vereist dat een ander de fysieke uitvoeringshandelingen heeft verricht.
Onder omstandigheden kan ook een meer passieve rol tot het oordeel leiden dat een verboden gedraging daardoor zodanig is bevorderd dat van feitelijk leidinggeven kan worden gesproken. Dat kan in het bijzonder het geval zijn bij de verdachte die bevoegd en redelijkerwijs gehouden is maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van verboden gedragingen en die zulke maatregelen achterwege laat.
De rechtbank acht, anders dan de raadsman, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen verricht door de BV, zoals hiervoor uiteengezet. Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte per 25 maart 2008, en dus de gehele ten laste gelegde periode, enig aandeelhouder en bestuurder is van de BV. De BV kan niet anders dan formeel worden vertegenwoordigd door verdachte, die op haar beurt niet anders kan worden vertegenwoordigd door de bestuurder van verdachte, te weten tot 7 november 2018 door medeverdachte 2 en vanaf 7 november 2018 door medeverdachte 1. Verdachte heeft – wetende dat de BV over geen dan wel onvoldoende PE-rechten beschikte – niet ingegrepen en tevens geen maatregelen getroffen ter voorkoming van de strafbare gedragingen van de BV. Door zo te handelen heeft verdachte het strafbare nalaten van de BV als zijnde een normaal bedrijfsrisico aanvaard. Dit volgt ook uit het betoog van de verdediging met betrekking tot de resultaten die verdachte in de jaren 2015 tot en met 2018 heeft behaald en waarvan zij ter terechtzitting desgevraagd heeft bevestigd dat dit geconsolideerde cijfers zijn, resultaten derhalve waarin de resultaten van de BV zijn verwerkt.
Partiële vrijspraken
De rechtbank spreekt verdachte vrij van het tezamen en in vereniging plegen met de BV. Bij bewezenverklaring van medeplegen in de voorliggende tenlastelegging, die gericht is op het feitelijk leidinggeven door verdachte aan een strafbare feit gepleegd door de BV, zou dat betekenen dat bewezen verklaard wordt het feitelijk leidinggeven aan het eigen (mede)plegen. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk in strafrechtelijke zin feitelijk leiding te geven aan eigen gedragingen, zodat verdachte van het tezamen en in vereniging plegen met de BV moet worden vrijgesproken.
De rechtbank spreekt verdachte eveneens vrij van het tezamen en in vereniging feitelijk leidinggeven aan de verboden gedraging, aangezien het strafbare handelen van verdachte zozeer kan worden vereenzelvigd met het handelen van medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 2, dat niet zozeer sprake is van een samenwerkingsverband tussen twee natuurlijke personen en de rechtspersoon, maar van twee natuurlijke personen die via de verdachte rechtspersoon hebben gehandeld.
Overschreden hoeveelheid kippen
De rechtbank overweegt dat uit het dossier is gebleken dat de BV in 2016 gemiddeld 87.810, in 2017 gemiddeld 50.124 en in 2018 gemiddeld 71.637 kippen aanwezig had, en daarmee een groter aantal kippen heeft gehouden dan het op haar rustende pluimveerecht.
Nu bij het uitstrepen van de tenlastelegging, inhoudende het laten staan van de hiervoor genoemde aantallen en het doorstrepen van de zinsnede ‘in elk geval een groter aantal kippen’ een tenlastelegging resteert waaruit niet blijkt dat het gaat om een overschrijding van een groter aantal kippen, zal de rechtbank de hoeveelheid kippen niet opnemen in de bewezenverklaring, maar volstaan met ‘een groter aantal kippen dan het op het bedrijf rustende pluimveerecht’.
Immers, in de tenlastelegging is bij elk van die aantallen niet tot uitdrukking gebracht dat zij groter zijn dan het pluimveerecht dat in het betreffende kalenderjaar op het bedrijf van verdachte rustte. Een bewezenverklaring waarin voormelde aantallen wordt genoemd zou dan leiden tot een onbegrijpelijke feitelijke vaststelling, namelijk dat ‘ medeverdacht bedrijf B.V. in een kalenderjaar een gemiddeld aantal kippen heeft gehouden dan het op haar bedrijf rustende pluimveerecht.’ Een bewezenverklaring van de variant die met de zinsnede “, in elk geval een groter aantal kippen,” bij elk van de hiervoor genoemde kalenderjaren telkens impliciet subsidiair ten laste is gelegd, leidt wel tot een begrijpelijke feitelijke vaststelling.
Bewezenverklaring
Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, waaraan verdachte feitelijk leiding heeft gegeven.
Strafoplegging
Geldboete van €30.000 waarvan €15.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.
Lees hier de volledige uitspraken: