Veroordeling rechtspersoon (leghenhouder) voor valsheid in geschrift en voor het overtreden van de Meststoffenwet
/Rechtbank Gelderland 26 maart 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8304 De rechtbank heeft een leghenhouder uit Landhorst veroordeeld voor valsheid in geschrift en voor het overtreden van de Meststoffenwet. Het bedrijf had meerdere valse facturen voorhanden waarop minder leghennen stonden vermeld dan daadwerkelijk waren geleverd. Hiermee werd het mogelijk om meer hennen te houden dan op grond van wet- en regelgeving daadwerkelijk was toegestaan. Het bedrijf is veroordeeld tot een geldboete van 23.000 euro. Het bedrijf is vrijgesproken van overtreding van art. 3 Landbouwkwaliteitsbesluit 2007 en van verordening (EU) nr. 589/2008.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. Uit het dossier en het gestelde door de officier van justitie blijkt dat een groot aantal (120 dan wel 37) bedrijven is verdacht van dezelfde (strafrechtelijke) handelingen als verdachte. De beslissing van de officier van justitie om in het Jeneverbes-onderzoek slechts drie bedrijven te vervolgen, terwijl de overige bedrijven niet strafrechtelijk worden vervolgd, is dermate onvoldoende gemotiveerd dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Derhalve dient de officier van justitie niet-ontvankelijk te worden verklaard, aldus de verdediging.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangegeven dat bij het Jeneverbes-onderzoek is gebleken dat tenminste 120 bedrijven zich schuldig zouden hebben gemaakt aan het afnemen van significant meer jonge hennen dan op basis van de verstrekte certificaten was toegestaan. Bij 37 van deze bedrijven was sprake van een overschrijding met ten minste 4.000 pluimveerechten. Gekozen is voor het dagvaarden van een beperkt aantal leghenhouders, die qua hoeveelheid extra kippen opvielen door de hoge aantallen, in combinatie met een zekere geografische spreiding over het land. In een afzonderlijk project zal het (verwijtbare) handelen door de overige (thans niet vervolgde) bedrijven worden bezien.
Beoordeling rechtbank
Uit de door de officier van justitie gegeven toelichting leidt de rechtbank af dat geen sprake is van een groot aantal vergelijkbare zaken, nu onderscheid kan worden gemaakt in de mate van overschrijding van de toegestane pluimveerechten per bedrijf. Overigens is niet gebleken dat de overige bedrijven niet strafrechtelijk vervolgd zullen worden.
Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat de officier van justitie in redelijkheid niet tot de onderhavige vervolgingsbeslissing had kunnen komen. De rechtbank acht de officier van justitie dan ook ontvankelijk in de vervolging.
Bewijsoverwegingen
Feit 1
Bij N.V., de leverancier van jonge leghennen aan verdachte, zijn in de administratie diverse facturen aangetroffen waarop stond vermeld: een aantal geleverde jonge hennen en een kostenpost “extra kosten in opfokperiode”. Deze kostenpost betrof extra geleverde jonge hennen. Van deze extra leveringen werd door een administratief medewerker bij N.V. een excel-bestand bijgehouden.
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het meermalen plegen van valsheid in geschrift.
De op de betreffende facturen vermelde post ‘extra kosten in de opfokperiode’ betrof een deel van de geleverde hennen. Verdachte had geen enkele reden om een lager aantal hennen op de facturen te laten zetten. Immers, hij had voldoende ruimte om de hennen, ook volgens de betreffende Europese regelgeving, te houden. De door de officier van justitie gepretendeerde bewijsbestemming is dan ook niet aan de orde. Het opzet ontbreekt, zodat verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken. Voorts is niet aangetoond welke factuur in de administratie is opgenomen.
Rb: Namens verdachte is ter terechtzitting verklaard dat de kostenpost “extra kosten in de opfokperiode” betrekking had op extra geleverde jonge hennen. Om het daadwerkelijke aantal geleverde jonge hennen te kunnen bepalen, moest deze kostenpost gedeeld worden door de overige genoemde kosten per hen. In de administratie van N.V. werd een excel-bestand bijgehouden. Met dit bestand en de facturen kon het daadwerkelijke aantal geleverde hennen worden berekend.
De rechtbank constateert dat de kostenpost “extra kosten in de opfokperiode” is opgenomen naast een kostenpost waarbij melding wordt gemaakt van levering van een specifiek aantal jonge hennen. Een aanvullende berekening was nodig om de juiste aantallen hennen inzichtelijk te maken. Dit maakt dat de betreffende facturen konden dienen tot bewijs van een lager aantal geleverde hennen dan het daadwerkelijke aantal geleverde hennen. Immers, eenvoudige bestudering van de facturen leidt tot de conclusie dat een specifiek genoemd aantal jonge hennen is geleverd. Het dossier bevat aanwijzingen dat de facturen ook op deze eenvoudige wijze zijn gebruikt. Op basis van de facturen werden door N.V. en/of door haar afnemers meldingen gedaan bij de stichting Controle Pluimvee, Eieren en Eiproducten (het CPE). Derhalve is sprake van een valselijk opgemaakt geschrift.
De vertegenwoordiger van verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij bepaalde hoeveel hennen op de factuur vermeld konden worden en hoeveel onder de kostenpost “extra kosten in de opfokperiode” vermeld moesten worden.
De facturen werden vanuit N.V. opgestuurd naar verdachte, waarna deze facturen werden voldaan. Reeds gelet op het voldoen van de facturen is de rechtbank van oordeel dat verdachte de facturen ook voorhanden heeft gehad. Derhalve acht de rechtbank het onder feit 1 wettig en overtuigend bewezen.
Feiten 2 en 3
Er is sprake van een bekennende verdachte als bedoeld in artikel 359 derde lid, laatste zin van het Wetboek van Strafvordering.
Feiten 4, 5 en 6
De officier van justitie heeft zich, kort samengevat en voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat het bedrijf van verdachte door het CPE gecertificeerd was voor het houden van een bepaald aantal jonge hennen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat bij het bedrijf van verdachte meer jonge hennen zijn opgezet dan was toegestaan volgens het (inrichtings-) certificaat. Door het overschrijden van dit certificaat voldeed het bedrijf niet langer aan de vereisten, voortvloeiend uit Europese regelgeving, voor het gebruiken van het predicaat houderijsysteem ‘vrije uitloop’ dan wel ‘volière’. De officier van justitie concludeert tot bewezenverklaring van alle primair ten laste gelegde feiten.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat voordat aan geproduceerde eieren het predicaat ‘vrije uitloop’ of ‘scharrel’ mag worden toegekend, er voldaan moet worden aan inrichtingseisen zoals vermeld in Europese richtlijnen of verordeningen. In het dossier ontbreekt echter een feitelijk onderzoek naar de betrokken hokken op het bedrijf van verdachte. Gelet hierop kan niet bewezen worden dat de betreffende hokken niet aan bedoelde inrichtingseisen voldeden. Het had op de weg van het openbaar ministerie (dan wel de NVWA) gelegen de hokken feitelijk te onderzoeken. Nu dit achterwege is gebleven, dient verdachte in verband met gebrek aan bewijs te worden vrijgesproken.
Voorts wijst de verdediging erop dat de hokken sinds de laatste certificering door het CPE (elf jaar geleden) zijn uitgebreid. Door deze uitbreidingen hebben de betreffende hokken op het bedrijf van verdachte steeds voldaan aan de van toepassing zijnde Europese regelgeving.
Rb: De door de officier van justitie aan verdachte gemaakte verwijten komen (allereerst) in de kern erop neer dat de betrokken inrichtingen (de houderijsystemen) in de stallen van verdachte niet voldeden aan Europese regelgeving. Met name is (via artikel 3 van het Landbouwkwaliteitsbesluit (oud)) verwezen naar de verordeningen (EG) 1234/2007 en (EG) 589/2008 en naar richtlijn (EG) 1999/74.
In deze Europeesrechtelijke regelgeving staan (onder andere) opgenomen kwaliteitskenmerken en classificaties van eieren en vereisten waaraan hokken moeten voldoen om als eierproducent bepaalde classificaties te mogen voeren.
Om de classificatie “scharreleieren” te mogen voeren, moet de houderijvoorziening voldoen aan de vereisten opgenomen in artikel 4 van de richtlijn (EG) 1999/74 (bijvoorbeeld: de bezetting mag niet meer dan negen legkippen per m2 bruikbare oppervlakte bedragen).
Voor de classificatie “eieren van hennen met vrije uitloop” gelden, op grond van de bijlage II bij de verordening (EG) 589/2008, daarnaast aanvullende voorwaarden (bijvoorbeeld: de hennen moeten de hele dag door over vrije uitloop in de openlucht beschikken).
Op grond van de verordening (EG) 589/2008 wijzen lidstaten inspectiediensten aan die de naleving van deze verordening moeten controleren. Nederland heeft hieraan voldaan door het aanwijzen van (ten tijde van belang) het CPE.
Het CPE controleerde de inrichting van de hokken van de leghenhouders op de vereisten van de verordening (EG) 589/2008 en, indien de inrichting aan de vereisten voldeed, gaf het CPE (inrichtings-) certificaten af. Bij de controle van de inrichting werd bepaald wat daarin het maximaal aantal te houden leghennen mocht zijn, passend bij de gewenste classificatie. Daarnaast vond een controle plaats bij het opzetten van een nieuwe koppel leghennen. Indien deze koppel voldeed aan de regelgeving gaf het CPE eveneens voor die koppel een (opzet-)certificaat af.
Tot 28 september 2007 dienden leghenhouders bij het CPE aangesloten te zijn. Deze verplichting is door een wijziging van de Landbouwkwaliteitswet komen te vervallen. De controlerende taken van het CPE (ten tijde van belang) bleven gehandhaafd.
De rechtbank stelt voorop dat door deze, hiervoor kort weergegeven, systematiek de door het CPE afgegeven certificaten belangrijk bewijs kunnen zijn voor het aantonen dat de betreffende inrichting op de datum waarop het certificaat is afgegeven aan de gestelde (Europeesrechtelijke) regelgeving voldoet, uitgaande van het op het certificaat genoemde aantal hennen.
Indien bewezen kan worden dat de inrichting op de datum waarop een beweerdelijke overtreding zou hebben plaatsgevonden nog steeds overeenkomt met de inrichtingskenmerken op grond waarvan het certificaat is afgegeven, kan het openbaar ministerie het in dat certificaat genoemde maximaal te houden hennen als uitgangspunt nemen.
De rechtbank stelt vast dat het inrichtingscertificaat niet in het dossier is opgenomen. Voorts bevinden zich in het dossier geen bewijsmiddelen waaruit de feitelijke situatie van de inrichtingen in de tenlastegelegde periode kan worden afgeleid. Het openbaar ministerie heeft er in het onderhavige strafrechtelijke onderzoek kennelijk voor gekozen geen feitenonderzoek op het bedrijf van verdachte te laten plaatsvinden, bijvoorbeeld door het laten opmeten van de betreffende hokken of het bekijken van de actuele vergunde situatie.
In het dossier bevinden zich wel de certificaten betreffende de verschillende opzetten van leghennen op bepaalde data. Echter, uit deze certificaten (dan wel andere bewijsmiddelen) kan niet worden afgeleid op grond van welke feiten en omstandigheden het CPE tot dat bepaalde aantal maximaal te houden leghennen is gekomen. Zo is niet gebleken of de controleur van het CPE dit aantal heeft gerelateerd aan een daadwerkelijke meting van de betreffende inrichtingen. Er bestond voorts ook geen wettelijke verplichting voor de leghenhouders aanpassingen aan de inrichting van het bedrijf aan het CPE door te geven.
De rechtbank constateert dan ook dat thans gelet op de in het dossier voorhanden zijnde stukken niet beoordeeld kan worden of de inrichting gedurende de tenlastegelegde periode al dan niet aan de Europese regelgeving heeft voldaan.
Dit klemt te meer gezien het door de verdediging gevoerde verweer. De verdediging heeft immers aangevoerd dat de inrichtingen van het bedrijf van verdachte laatstelijk in 2007 door het CPE zijn gecontroleerd. Daarna zijn, volgens opgave van de verdediging, medio 2008 verbeteringen aangebracht. Recent heeft verdachte de inrichting laten herkeuren (waarvan bewijsstukken zijn overgelegd), waarbij een fors hoger maximum aantal te houden leghennen is vastgesteld. Deze omstandigheden kunnen relevant zijn voor het aantal te houden leghennen voor de productie van eieren van bepaalde classificaties.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot het oordeel dat, bij gebrek aan voldoende (wettig) bewijs niet bewezen kan worden dat deze inrichtingen van de stallen van verdachte niet voldeden aan de betreffende Europeesrechtelijke verplichtingen. Nu dit niet is komen vast te staan, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin worden vastgesteld dat verdachte een onjuist houderijsysteem of een onjuiste houderijmethode heeft vermeld op respectievelijk eieren van leghennen en verpakkingen met eieren. Om die reden zal verdachte van al hetgeen onder de feiten 4, 5 en 6 ten laste is gelegd worden vrijgesproken.
De rechtbank overweegt ten overvloede dat het dossier aanwijzingen bevat dat verdachte de door N.V. valselijk opgemaakte facturen heeft gebruikt door aan het CPE per opzet minder leghennen op te geven dat zij daadwerkelijk opzette. Dat is echter niet ten laste gelegd.
Bewezenverklaring
- Feit 1: Opzettelijk voorhanden hebben van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, terwijl hij weet dat dit geschrift is bestemd voor zodanig gebruik, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
- Feiten 2 en 3 telkens: Opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 20, eerste lid, van de Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 23.000.
Lees hier de volledige uitspraak.
Rechtbank Gelderland 26 maart 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:8305
Een medeverdachte, een leghenhouder uit Haule, wordt veroordeeld tot een geldboete van € 31.000.
Lees hier de volledige uitspraak.