Veroordeling Tata Steel tot geldboete

Rechtbank Amsterdam 8 februari 2023, ECLI:NL:RBAMS:2023:568

De rechtbank veroordeelt Tata Steel tot een geldboete van 100.000 euro voor meerdere milieumisdrijven en een geldboete van 10.000 euro voor een milieuovertreding. De milieu-gerelateerde misdrijven en de overtreding waarvoor de geldboetes zijn opgelegd en die zich voordeden op enkele data in de periode 2018 tot en met 2021, betreffen, kort gezegd, het niet voorkomen van stofverspreiding, lozen van afvalspoelwater in de Buitenhaven, handelen in strijd met een door de omgevingsdienst aan een goedkeuring van een proef verbonden voorwaarde en het onvoldoende treffen van maatregelen om mogelijke bodemverontreiniging te voorkomen. De rechtbank spreekt verdachte ook vrij van enkele beschuldigingen. Zo vindt de rechtbank niet bewezen dat zogenoemde Rozaslakken afvalstoffen zijn als bedoeld in de Wet milieubeheer.

Zaak A

Stofverspreiding door transport met shovel en verwaaiing vanaf bedrijfsterrein

Op grond van de hiervoor vastgestelde feiten en omstandigheden concludeert de rechtbank dat op 1 en 2 maart 2018 op het bedrijfsterrein van verdachte stofverspreiding van ertsen heeft plaatsgevonden. Die stofverspreiding werd veroorzaakt door transport met een shovel en door verwaaiing vanaf het opslagterrein. Het transport met de shovel levert handelen in strijd met vergunningvoorschrift 0.2.31 op en het nalaten voldoende maatregelen te nemen om stofverspreiding vanaf het opslagterrein door verwaaiing te voorkomen, levert handelen in strijd met vergunningvoorschrift 0.2.45 op.

Toerekening gedragingen aan verdachte

De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of de gedragingen die hebben geleid tot dit handelen in strijd met de vergunningvoorschriften aan verdachte als rechtspersoon kunnen worden toegerekend.

De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden, dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

1.     het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;

2.     de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;

3.     de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;

4.     de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.

Wat betreft het veroorzaken van stofverspreiding van ertsen door transport met een shovel vindt de rechtbank dat zich ten aanzien van deze werkzaamheden in ieder geval de onder 2, 3 en 4 genoemde omstandigheden voordoen en dat deze werkzaamheden daarom aan verdachte kunnen worden toegerekend.

De omstandigheid dat de werkzaamheden werden uitgevoerd door een door verdachte gecontracteerd bedrijf maakt dit, anders dan bepleit door de verdediging, niet anders. Verdachte was de vergunninghouder en vermocht erover te beschikken of de werkzaamheden plaatsvonden, zo kan ook worden afgeleid uit het gegeven dat de werkzaamheden op 1 maart na de melding van de ODNZKG door verdachte werden stilgelegd. Verder blijkt uit de door de verdediging overgelegde stukken weliswaar dat het gecontracteerde bedrijf in haar relatie tot verdachte gehouden was om stofverspreiding te voorkomen maar ook dat het optreden van stofverspreiding bij verdachte diende te worden gemeld en dat in dat geval in overleg met verdachte maatregelen dienden te worden getroffen, zodat ook uit hetgeen partijen over en weer met elkaar hadden afgesproken, blijkt van de (eind)verantwoordelijkheid van verdachte. Van verdachte – als vergunninghouder en opdrachtgever – kon redelijkerwijs worden gevergd dat zij adequaat toezicht hield op de werkzaamheden en dat zij zou ervoor zou zorgen dat geen stofverspreiding optrad.

Wat betreft de toerekening van de werkzaamheden met de shovel op 2 maart 2018 aan verdachte verdient nog aandacht dat de vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard dat deze werkzaamheden een ongewenst initiatief van de werknemer van het gecontracteerde bedrijf waren. Verdachte zou namelijk op 1 maart 2018 deze werkzaamheden hebben stilgelegd en ging er vanuit dat het gecontracteerde bedrijf zou begrijpen dat bij ongewijzigde weersomstandigheden de stillegging ook voor 2 maart 2018 zou gelden. Deze verklaring van verdachte geeft de rechtbank geen aanleiding om de werkzaamheden met de shovel op 2 maart 2018 niet aan verdachte toe te rekenen. De vertegenwoordiger van verdachte heeft namelijk ook desgevraagd verklaard dat het gecontracteerde bedrijf kennelijk onvoldoende duidelijk was gemaakt geen activiteiten op te starten. Verder hield verdachte ook toezicht op de werkzaamheden en lag het op de weg van verdachte om juist op 2 maart 2018 er op toe te zien dat de shovelwerkzaamheden niet werden hervat.

Wat betreft het nalaten voldoende maatregelen te nemen om stofverspreiding vanaf het opslagterrein door verwaaiing te voorkomen, vindt de rechtbank dat ook dit aan verdachte als rechtspersoon kan worden toegerekend. In dit verband wordt aan alle vier hiervoor bij het toetsingskader genoemde omstandigheden voldaan. De verdediging heeft op dit punt geen verweer gevoerd.

Opzet

De rechtbank vindt ten aanzien van het verwijt dat zij op 1 maart 2018 heeft nagelaten voldoende maatregelen te nemen om stofverspreiding vanaf het opslagterrein door verwaaiing te voorkomen en daarmee in strijd heeft gehandeld met vergunningvoorschrift 0.2.45, opzet bij verdachte niet bewezen. Uit het dossier blijkt dat verdachte vanwege de vorstperiode de nodige voorzorgsmaatregelen had getroffen om stofverspreiding te voorkomen. Zo werden de opslagen bewerkt met het korstvormende middel Latex en is een watersproeiwagen ingezet met warm water. Uit het dossier kan niet worden afgeleid dat verdachte er op dat moment niet vanuit had mogen gaan dat die getroffen maatregelen afdoende zouden zijn om stofverspreiding te voorkomen. De rechtbank zal verdachte dus vrijspreken van dit onderdeel van de beschuldiging. Wat de officier van justitie heeft aangevoerd over de leer van het kleurloos opzet maakt dit niet anders, nu dit leerstuk niet inhoudt dat voor een bewezenverklaring van het opzettelijk overtreden van vergunningsvoorschriften niet hoeft te worden vastgesteld dat verdachte het (voorwaardelijk) opzet had gericht op het overtreden van die voorschriften.

Ten aanzien van 2 maart 2018 komt de rechtbank wel tot een bewezenverklaring van het opzettelijk in strijd handelen met vergunningsvoorschrift 0.2.45. Verdachte wist op dat moment immers dat de genomen voorzorgsmaatregelen op 1 maart 2018 niet afdoende waren gebleken en nam dus op 2 maart 2018 door geen aanvullende maatregelen te treffen (minst genomen) de aanmerkelijke kans voor lief dat opnieuw stofverspreiding zou optreden. Voor het bewijs van opzet is ook van belang dat de vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard bekend te zijn met het vergunningvoorschrift.

Wat betreft het op 1 en 2 maart 2018 veroorzaken van stofverspreiding door de transport met de shovel van ertsen en het daarmee handelen in strijd met vergunningvoorschrift 0.2.31, vindt de rechtbank opzet bij verdachte bewezen. Dat de bestuurder van de shovel met opzet heeft gehandeld, is evident. De bestuurder kon namelijk zien dat zijn werkzaamheden stofverspreiding veroorzaakten en ging er desondanks mee door. Dit opzet bij de bestuurder kan ook aan verdachte worden toegerekend. Hierbij is van belang wat de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de toerekening van de gedraging – het transporteren van ertsen met de shovel – aan verdachte. Verdachte was door het houden van toezicht en het geven van instructies nauw betrokken bij deze werkzaamheden. Verder is voor het bewijs van opzet van belang dat de vertegenwoordiger van verdachte heeft verklaard bekend te zijn met het vergunningvoorschrift.

Zaak B

Uit het dossier komt naar voren dat op 19 december 2018 op het terrein van verdachte onderhoudswerkzaamheden werden uitgevoerd aan de onderste klep van een zandfilter van een blusbassin. Er bleek nog zand in dit filter te zitten en daarop werd het filter schoongespoten met lekwater (zoet water). Eén en ander heeft geleid tot de beschuldiging in zaak B. Deze beschuldiging ziet op het door verdachte op

19 december 2018 opzettelijk in een oppervlaktewaterlichaam (de Buitenhaven) brengen van een hoeveelheid afval(spoelwater) en/of filterzand vanuit een zandfilter zonder enige vorm van zuivering via de bedrijfsriolering, terwijl daarvoor geen vergunning of vrijstelling was verleend en evenmin artikel 6.3 van de Waterwet van toepassing was.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie vindt, kort samengevat, de beschuldiging in zaak B wat betreft het lozen van een hoeveelheid afvalspoelwater bewezen. Daarbij heeft de officier van justitie verwezen naar de verklaring van getuige [naam 2] , de melding van de lozing door verdachte en de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte. Verdachte heeft een voorwaarde verbonden aan de gedoogbeschikking van

27 november 2018, niet nageleefd. Het gaat om het aan een eerder verleende watervergunning verbonden voorschrift nl.2.02 (zuiveringstechnische voorzieningen), dat ook van toepassing is verklaard in de gedoogbeschikking.

Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben gedeeltelijke vrijspraak bepleit, namelijk van het brengen van filterzand in het oppervlaktewaterlichaam en het ‘zonder enige vorm van zuivering’ lozen van spoelwater (en filterzand) in het oppervlaktewaterlichaam. Verder hebben zij geen verweer gevoerd ten aanzien van deze beschuldiging.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank spreekt verdachte, in overeenstemming met de standpunten van de officier van justitie en de verdediging, vrij van het brengen van filterzand in het

oppervlaktewaterlichaam. Uit het dossier blijkt niet dat het restant filterzand in het oppervlaktewaterlichaam is geloosd.

De rechtbank vindt wel bewezen dat verdachte afvalspoelwater via de bedrijfsriolering in het oppervlaktewaterlichaam heeft gebracht, maar niet dat dit ‘zonder enige vorm van zuivering’ is gebeurd. De rechtbank gaat ervan uit dat het spoelwater via bezinkbakken het lozingspunt op het oppervlaktewaterlichaam heeft bereikt en dat de bezinkbakken voor gedeeltelijke zuivering (van zwaardere delen) hebben gezorgd, zoals de raadslieden hebben toegelicht. Ook van het onderdeel ‘zonder enige vorm van zuivering’ spreekt de rechtbank verdachte dus vrij.

Zaak C

Inleiding

Bij het produceren van staal komen verschillende soorten staalslakken vrij, waaronder Roza-slakken. Deze slakken komen vrij bij de Oxystaalfabriek van verdachte. Het vloeibare ruwe ijzer dat in die fabriek in de hoogovens wordt geproduceerd bevat zwavel, dat daaruit verwijderd moet worden. De ruwijzerpannen van de Oxystaalfabriek gaan daartoe door een ROZA, een Ruwijzer- Ontzwavelings- en Afslakinstallatie, en het resultaat van dit proces is Roza-slak. De Roza-slakken worden vervolgens per trein over een koelspoor naar het bedrijf Harsco Metals Holland B.V. getransporteerd.

De twee beschuldigingen in zaak C zien op het koelen van deze Roza-slakken door verdachte.

Onder feit 1 wordt verdachte verweten in de periode van 3 december 2019 tot en met 27 januari 2020 proefnemingen te hebben verricht in strijd met een goedgekeurde proefbeschrijving. Verdachte zou hiermee al dan niet opzettelijk in strijd met voorschrift 0.1.7, onderdeel d, verbonden aan de aan verdachte verleende omgevingsvergunning, hebben gehandeld. Verdachte wordt daarbij twee deelverwijten gemaakt:

I. te veel pannen met Roza-slakken koelen met water;

II. na het ontstaan van geurhinder de proeven niet onmiddellijk staken.

Onder feit 2 wordt verdachte verweten al dan niet opzettelijk handelingen met betrekking tot Roza-slakken te hebben verricht die naar verdachte wist of redelijkerwijs had kunnen weten geurhinder veroorzaakten of konden veroorzaken.

De Roza-slakken worden in deze beschuldiging aangemerkt als afvalstoffen. De handelingen zou verdachte op of omstreeks 7 februari 2020 en/of 20 februari 2020, in elk geval in of omstreeks de periode van 7 februari 2020 tot en met 20 februari 2020, hebben verricht.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie vindt beide beschuldigingen (in de opzetvariant) volledig bewezen en heeft daartoe, kort samengevat, het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van feit 1 geldt dat gelet op de goedkeuring door de ODNZKG op

3 december 2019 en correspondentie tussen verdachte en de ODNZKG verdachte gedurende een periode van vijf maanden maximaal 30 pannen met Roza-slakken mocht koelen.

Ten aanzien van feit 2 geldt dat de Roza-slakken als afvalstoffen moeten worden aangemerkt.

Het dossier bevat voorts voldoende onderbouwing voor de conclusie dat in de periode waarop de beschuldiging ziet, geuroverlast kon ontstaan. Dat de geurklachten niet telkens zijn doorgedrongen tot de woonomgeving (Wijk aan Zee) doet niet af aan de zorgplicht van verdachte geuroverlast te voorkomen.

Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben vrijspraak bepleit ten aanzien van beide beschuldigingen. Daartoe hebben zij het volgende aangevoerd, kort samengevat.

Wat betreft feit 1, deelverwijt I (teveel pannen met Roza-slakken koelen met water) geldt primair dat verdachte vergunningvoorschrift 0.1.7 onder d niet heeft geschonden, omdat de goedgekeurde proefbeschrijving zo moet worden uitgelegd dat verdachte in iedere productiecyclus telkens 30 pannen Roza-slakken mocht koelen gedurende de toegestane periode.
Subsidiair geldt dat opzet bij verdachte in dit verband niet kan worden bewezen.

Ten aanzien van feit 1, deelverwijt II (na het ontstaan van geurhinder de proeven niet onmiddellijk staken) geldt primair dat het dossier geen bewijs bevat voor geurhinder in de periode van belang. Subsidiair geldt dat de goedgekeurde proefbeschrijving niet vereist dat verdachte de proef diende te staken bij geurhinder. Dat was aan de ODNZKG. Meer subsidiair geldt dat opzet bij verdachte in dit verband niet kan worden bewezen.

Met betrekking tot feit 2 kan niet worden bewezen dat Roza-slakken afvalstoffen als bedoeld in de Wet Milieubeheer zijn. Ze kunnen namelijk worden aangemerkt als bijproducten als bedoeld in die wet. Verder bevat het dossier geen bewijs voor milieuhinder door het koelen aan de lucht van de Roza-slakken en/of het koelen met water van de Roza-slakken. Ook was sprake van overmacht in de zin van een noodtoestand, nu verdachte moest kiezen tussen het koelen van de Roza-slakken met water of het laten ontstaan van een risico op grafietregens. Tot slot kan opzet bij verdachte in dit verband niet worden bewezen.

Oordeel van de rechtbank

Vrijspraak feit 1, deelverwijt II (na het ontstaan van geurhinder de proeven niet onmiddellijk staken)

De rechtbank spreekt verdachte vrij van deelverwijt II in beschuldiging 1.

De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte de proefnemingen niet overeenkomstig de goedgekeurde proefbeschrijving heeft uitgevoerd, omdat verdachte na het ontstaan van geurhinder de proeven niet onmiddellijk heeft gestaakt. De goedkeuringsbrief van de ODNZKG van 3 december 2019 bevat deze verplichting voor verdachte namelijk niet. In de brief staat wel dat de ODNZKG verdachte er op wijst dat wanneer tijdens het uitvoeren van de proef toch milieuoverlast ontstaat, in welke vorm dan ook, zij de proef direct zullen stoppen. Het stoppen van de proef is dus geformuleerd als een actie die dient te worden ondernomen door de ODNZKG. Er is niet gebleken dat de ODNZKG verdachte heeft gesommeerd te stoppen met de proef vanwege geurhinder. Het dossier bevat overigens ook onvoldoende bewijs voor de stelling dat als gevolg van de proef daadwerkelijk geurhinder is ontstaan.

Vrijspraak feit 2

Voor een bewezen verklaring van feit 2 moet de rechtbank vaststellen dat de Roza-slakken als afvalstoffen kunnen worden aangemerkt, zoals de officier van justitie stelt.

De rechtbank zal dit doen aan de hand van het toetsingskader in de Wet Milieubeheer.

In artikel 1.1, lid 1, van de Wet milieubeheer staat de volgende definitie van afvalstoffen:

Alle stoffen, mengsels of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.

Artikel 1.1, lid 6, van de Wet milieubeheer bepaalt:

Stoffen, mengsels of voorwerpen die het resultaat zijn van een productieproces dat niet in de eerste plaats is bedoeld voor de productie van die stoffen, mengsels of voorwerpen worden niet als afvalstoffen maar als bijproducten beschouwd indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:

a. het is zeker dat de stoffen, mengsels of voorwerpen zullen worden gebruikt;

b. de stoffen, mengsels of voorwerpen kunnen onmiddellijk worden gebruikt zonder enige verdere behandeling anders dan die welke bij normale productie gangbaar is;

c. de stoffen, mengsels of voorwerpen worden geproduceerd als een integraal onderdeel van een productieproces; en

d. verder gebruik is rechtmatig, inhoudende dat de stoffen, mengsels of voorwerpen voldoen aan alle voorschriften inzake producten, milieu en gezondheidsbescherming voor het specifieke gebruik en dat gebruik niet zal leiden tot over het geheel genomen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.

De raadslieden hebben ter onderbouwing van hun standpunt dat de Roza-slakken als bijproducten kunnen worden aangemerkt, het volgende aangevoerd:

“De ROZA-slak en het meegeschepte ruwijzer gaan naar Harsco voor verdere verwerking. Daarvoor moet het worden gescheiden en tot een kleiner formaat worden gebracht. Harsco doet dat voor [verdachte] . De ROZA-slak en het ruwijzer dat naar Harsco gaat, blijft in eigendom van [verdachte] . De ROZA-slakken zijn van veel waarde voor [verdachte] , en zij noch een ander wil of moet zich hiervan ontdoen.

De ROZA-slakken zijn het resultaat van een productieproces dat in eerste aanleg bedoeld is voor de productie van een andere stof of voorwerp, namelijk staal. ROZA-slakken zijn niet het beoogde product, maar een productresidu.

Na verwerking bij Harsco gaat een groot deel terug naar [verdachte] om te worden verwerkt in de Hoogovens, Oxystaalfabriek en de Sinterfabriek, en een deel wordt verkocht. Het inzetten van ROZA-slakken in [verdachte] ’s processen wordt al 22 jaar toegepast en is bestaande praktijk. Economisch is het voor [verdachte] een drijfveer om de ROZA-slakken weer in te zetten. De grote ijzerhoudende ROZA-slakken (de zogenoemde ROZA-beren) worden verkocht aan externe partijen. [verdachte] heeft vaste contracten met diverse firma’s waarin de afname van de ROZA-beren is vastgelegd. Deze worden verkocht als Ruwijzerberen of Pig Iron sculls. Hiermee kan worden voldaan aan onderdeel a: dat het zal worden gebruikt.

Bij Harsco worden de ROZA-slakken gebroken en gezeefd, en worden ijzerhoudende delen gescheiden. Het productieproces is gelijk aan de reguliere processen van grondstoffen voor het ruwijzer proces, gebruikelijk voor de staalindustrie. Er zijn geen extra stappen in het proces aanwezig en de ROZA-slakken ondergaan ook geen extra bewerkingen alvorens te worden toegepast. Hiermee wordt voldaan aan de voorwaarde b dat de ROZA slakken onmiddellijk kunnen worden gebruikt zonder enige verdere verwerking anders dan die bij normale grondstoffen voor de staalindustrie.

Het ontstaan van ROZA slakken is een regulier en gangbaar proces bij staal productie. De productie van ROZA slakken bij [verdachte] is onlosmakelijk verbonden met de reguliere productie van staal. Het proces bij [verdachte] is erop gericht de hoeveelheid zwavel in vloeibaar ruwijzer zoveel mogelijk te reduceren. Hiermee wordt voldaan aan onderdeel c.

Verder is het gebruik van de ROZA-slakken ook rechtmatig, althans kan niet blijken uit het procesdossier dat dat niet zo is.”

De officier van justitie heeft ter onderbouwing van zijn standpunt dat de Roza-slakken als afvalstoffen moeten worden aangemerkt het volgende aangevoerd:

“Rozaslakken zijn afvalstoffen voor verdachte. De slakken ontstaan bij het productieproces en verdachte ontdoet zich daarvan door deze af te geven aan Harsco. Alle handelingen die verdachte met deze slakken verricht, zijn daar ook op gericht. Daarbij is van belang dat de Roza-slakken nog een bewerking moeten ondergaan, voordat deze weer kunnen worden ingezet in een ander (productie)proces. Dit maakt dat deze slakken conform bestendige jurisprudentie zijn aan te merken als afvalstoffen. Na de bewerking kunnen Roza-slakken pas als bijproduct worden aangemerkt. De economische restwaarde is niet relevant.”

De rechtbank vindt dat er – gelet op de informatie in het dossier en na kennisneming van de standpunten van de verdediging en de officier van justitie – goede gronden zijn te concluderen dat de Roza-slakken mogelijk kunnen worden aangemerkt als ‘bijproducten’. Uit de informatie die de rechtbank ter beschikking staat, kan immers worden opgemaakt dat de Roza-slakken ontstaan in de loop van een productieproces (en als integraal onderdeel daarvan) dat niet in de eerste plaats tot doel heeft die slakken te produceren en dat de Roza-slakken door verdachte worden gebruikt. Dat maakt dat de rechtbank niet (met de vereiste overtuiging) op grond van de beschikbare bewijsmiddelen bewezen vindt dat de Roza-slakken afvalstoffen zijn. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het tenlastegelegde onder feit 2.

Feit 1, deelverwijt I; bewijsoverwegingen

Verdachte heeft in strijd met goedgekeurde proefneming gehandeld

De rechtbank vindt deelverwijt I bij de beschuldiging onder feit 1 bewezen. Over de inhoud van de goedkeuring van de proefneming bestaat verschil van mening tussen de ODNZKG en verdachte. De rechtbank gaat uit van de uitleg door de ODNZKG dat het verdachte was toegestaan om vanaf 3 december 2019 maximaal (in totaal) 30 pannen met Roza-slakken met water te koelen gedurende een periode van maximaal 5 maanden of tot het moment dat de Roza-hal in gebruik zou worden genomen. De ODNZKG is immers de instantie die bevoegd was de goedkeuring te verlenen, dan wel te weigeren en aan goedkeuring bepaalde voorwaarden te verbinden, zodat het geven van een oordeel over de correcte uitleg van die voorwaarden in eerste instantie aan de ODNZKG is voorbehouden. De uitleg die de ODNZKG blijkens het door hem ingenomen standpunt aan de gestelde voorwaarden heeft gegeven, strookt bovendien met een taalkundige uitleg van de goedkeuringsbrief waarin staat dat er maximaal 30 pannen deze extra koeling middels water ondergaan. Uitgaande van deze uitleg heeft verdachte in de periode van belang te veel pannen met Roza-slakken gekoeld met water. Dit volgt uit de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte.

Gedeeltelijk geen en gedeeltelijk wel opzet bij verdachte

De rechtbank vindt dat verdachte aanvankelijk redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat zij telkens (opnieuw) 30 pannen met Roza-slakken met water mocht koelen. De vertegenwoordiger van verdachte heeft toegelicht dat het koelen van Roza-slakken een continu-proces is en dat er in de betreffende periode 30 pannen in bedrijf waren. Dat verdachte heeft bedoeld om goedkeuring te vragen voor het telkens koelen van 30 pannen met Roza-slakken met water is in dat licht aannemelijk. Dat verdachte in de brief van de ODNZKG heeft gelezen dat hiervoor goedkeuring werd verleend, vindt de rechtbank vanuit die optiek redelijkerwijs te begrijpen. Hierbij is ook van belang dat de ODNZKG er door mededelingen van verdachte zelf op is geattendeerd dat de proef niet verliep zoals de ODNZKG voor ogen had. Dit maakt dat niet kan worden bewezen dat verdachte aanvankelijk met opzet het vergunningvoorschrift heeft overtreden door teveel pannen met Roza-slakken met water te koelen.

Dat wordt anders na de brief van de ODNZKG van 6 januari 2020. De ODNZKG heeft verdachte bij die brief immers ondubbelzinnig duidelijk gemaakt dat goedkeuring was verleend voor het koelen met water van een maximaal aantal pannen met Roza-slakken en dat van een continu proces geen sprake kon zijn. Nu verdachte ook na die brief is doorgegaan met het telkens koelen van 30 pannen met Roza-slakken met water, moet verdachte vanaf dat moment begrepen hebben dat haar uitleg van de voorwaarde niet strookte met de bedoeling van de ODNZKG en heeft zij het vergunningsvoorschrift daarom vervolgens met opzet overtreden.

De rechtbank laat gelet op het voorgaande ‘al dan niet opzettelijk’ in de hierna weer te geven bewezenverklaring staan. Voor de periode tot 6 januari 2020 geldt dat geen sprake is van opzet bij verdachte en is dus de overtredingsvariant van het delict bewezen en voor de periode na 6 januari 2020 geldt dat opzet bij verdachte wel is bewezen en de misdrijfvariant van het delict bewezen is.

Zaak D

Inleiding

De beschuldiging in zaak D betreft het veroorzaken door verdachte van stofverspreiding van kolen op 14 februari 2021.

De (primaire) beschuldiging luidt dat verdachte in strijd met voorschrift 0.2.31, verbonden aan een aan verdachte verleende omgevingsvergunning, heeft gehandeld. Verdachte zou kolen/koolstof niet zodanig hebben overgeslagen, getransporteerd en/of bewerkt dat geen stofverspreiding optrad die buiten een afstand van 2 meter van de bron nog visueel waarneembaar was, omdat die kolen/koolstof niet van (een) schuim(laag) waren voorzien en/of pulp niet optimaal op die kolen/koolstof was aangebracht.

Voor het geval de rechtbank de hiervoor beschreven beschuldiging niet bewezen vindt, heeft de officier van justitie verdachte er (subsidiair) ook van beschuldigd dat zij – in strijd met artikel 13 van de Wet bodembescherming – die kolen (dan wel koolstof) niet van (een) schuim(laag) zou hebben voorzien en/of pulp niet optimaal op die kolen zou hebben aangebracht. Daardoor zou namelijk koolstof op de Reyndersweg zijn terecht gekomen. Verdachte zou daarbij hebben geweten, althans redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden dat hierdoor de bodem kon worden verontreinigd of aangetast en onvoldoende hebben gedaan om die verontreiniging/aantasting te voorkomen dan wel de gevolgen daarvan te beperken of ongedaan te maken.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie vindt, kort samengevat, dat de primaire beschuldiging in zaak D op basis van de verklaring van getuige [getuige] en de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte kan worden bewezen. Verdachte heeft vergunningvoorschrift 0.2.31 overtreden. Er is sprake is van een 24-uurs proces, waarbij constant sprake is van bewerking en/of transport dan wel overslag van kolen. De handelingen kunnen aan verdachte worden toegerekend en wat betreft het opzet van verdachte moet worden uitgegaan van de leer van het kleurloos opzet.

Mocht de rechtbank verdachte vrijspreken van het primaire verwijt, dan kan in ieder geval het subsidiaire verwijt worden bewezen. De extra waarschuwing die verdachte begin februari 2021 van de ODNZKG heeft gekregen, is in dit verband van belang. Er is onvoldoende bewijs dat verdachte terwijl de verontreiniging had plaatsgevonden, niet aan haar verplichting heeft voldaan om de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Van dat onderdeel zou verdachte dus wel moeten worden vrijgesproken.

Standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben vrijspraak bepleit ten aanzien van de primaire beschuldiging in zaak D. Daartoe hebben zij aangevoerd, kort samengevat, dat niet kan worden bewezen dat vergunningvoorschrift 0.2.31 is overtreden, omdat niet kan worden bewezen dat de stofverspreiding het gevolg is van handelingen als bedoeld in dat voorschrift. Verder kan opzet bij verdachte in dit verband niet worden bewezen.

Ook met betrekking tot de subsidiaire beschuldiging in zaak D hebben de raadslieden vrijspraak bepleit. Daartoe hebben zij aangevoerd, kort samengevat, dat wat betreft het verwijt dat verdachte niet alle maatregelen zou hebben genomen die redelijkerwijs van hem konden worden gevergd om de verontreiniging of aantasting te voorkomen, geldt dat die maatregelen – het aanbrengen van korstvormer op de kolen – niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. Verder kan opzet bij verdachte in dit verband niet worden bewezen.

Wat betreft het verwijt dat verdachte de verontreiniging of de aantasting terwijl die zich voordeed, die verontreiniging of aantasting en de directe gevolgen daarvan niet zou hebben beperkt en zoveel mogelijk ongedaan zou hebben gemaakt, geldt dat deze handelingen wel aan verdachte kunnen worden toegerekend, maar dat er geen bewijs is voor opzet bij verdachte in dit verband.

Oordeel van de rechtbank

Vrijspraak primaire beschuldiging

Het dossier bevat geen bewijs voor het verwijt dat bij het overslaan, transporteren en/of bewerken van kolen/koolstof stofverspreiding zou zijn veroorzaakt. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van de primaire beschuldiging.

Gedeeltelijke vrijspraak subsidiaire beschuldiging

De rechtbank vindt, met de officier van justitie en de verdediging, ten aanzien van de subsidiaire beschuldiging het verwijt dat verdachte niet aan haar verplichting heeft voldaan om, terwijl die verontreiniging en/of aantasting zich voordeed, de verontreiniging of de aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken, niet bewezen. De rechtbank zal verdachte daarom van dit onderdeel vrijspreken.

Subsidiaire beschuldiging; bewijsoverwegingen

Verontreiniging of aantasting bodem

Op grond van de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte en de waarneming van getuige [getuige] stelt de rechtbank vast dat op 14 februari 2021 koolstof op (een sneeuwlaag op) de Reyndersweg in Velsen-Noord is terecht gekomen en dat die koolstof afkomstig was van het terrein van verdachte.

Niet alle maatregelen genomen om verontreiniging of aantasting te voorkomen (aanbrengen van korstvormer op de kolen)

De rechtbank stelt op grond van de verklaring van de vertegenwoordiger van verdachte vast dat de koolstof zich heeft verspreid doordat de pulplaag onvoldoende was aangebracht op de betreffende kolenopslag. Hieruit leidt de rechtbank af dat niet alle maatregelen zijn genomen om de verontreiniging of aantasting te voorkomen.

Toerekening gedraging aan verdachte

De rechtbank moet ook in deze zaak de vraag beantwoorden of de gedragingen die hebben geleid tot de koolstofverspreiding op de Reyndersweg in Velsen-Noord aan verdachte als rechtspersoon kunnen worden toegerekend.

Bij de overwegingen in zaak A heeft de rechtbank het toetsingskader weergegeven dat in dit verband van belang is. Toetsend aan dit kader vindt de rechtbank dat zich ten aanzien van het nalaten om een afdoende pulplaag op de betreffende kolenopslag aan te brengen in ieder geval de onder 2, 3 en 4 genoemde omstandigheden voordoen. Het aanbrengen van de pulplaag paste binnen de normale bedrijfsuitvoering van verdachte en was haar ook dienstig, zo blijkt wel uit het feit dat verdachte een bedrijf had ingeschakeld om alle kolenopslagen van een dergelijke laag te voorzien. Het nalaten een afdoende pulplaag aan te brengen kan daarom aan verdachte worden toegerekend.

De omstandigheid dat deze werkzaamheden werden uitgevoerd door een door verdachte gecontracteerd bedrijf maakt dit, anders dan bepleit door de verdediging, niet anders. Het is juist dat het gecontracteerde bedrijf gelet op de inhoud van het (door de verdediging overgelegde) contract in haar relatie tot verdachte verantwoordelijk is om stofverspreiding zoals hier aan de orde te voorkomen. Verdachte is echter eindverantwoordelijk voor de operationele uitvoering en de opdrachtnemer gehouden dagelijks aan haar te rapporteren, zo volgt uit de overgelegde overeenkomst. Verdachte vermocht aldus erover te beschikken dat de betreffende werkzaamheden plaatsvonden en zij hield daar ook toezicht op. Het door haar uitgeoefende toezicht tot 14:00 uur is in het onderhavige geval onvoldoende gebleken, aangezien later die dag toch ongemerkt stof is verwaaid.

Opzet

Wat betreft het nalaten om een afdoende pulplaag op de kolenopslag aan te brengen, wat tot verontreiniging of aantasting van de bodem kon leiden, vindt de rechtbank opzet bij verdachte bewezen. Verdachte was door het houden van toezicht en het geven van instructies nauw betrokken bij deze werkzaamheden, die door een door verdachte gecontracteerd bedrijf werden uitgevoerd. Verder was verdachte door de waarschuwing van de ODNZKG geattendeerd op de weervoorspellingen en daarmee de risico’s voor stofverspreiding. Dit had verdachte nog alerter moeten maken in het bijzonder wat betreft het houden van toezicht. Desalniettemin is er bij de uitvoering een te lange tijdspanne aangehouden tussen het aanbrengen van de eerste en de tweede pulplaag waardoor de pulplaag niet afdoende was en is de stofverwaaiing die vervolgens heeft kunnen plaatsvinden niet opgemerkt omdat het toezicht door verdachte om 14:00 uur is beëindigd. De rechtbank vindt dan ook dat is bewezen dat verdachte minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat niet alle maatregelen werden getroffen die redelijkerwijs van haar konden worden gevergd en dat daardoor stofverspreiding zou ontstaan met mogelijke verontreiniging of aantasting van de bodem tot gevolg.

Verwerping avas-verweer ten aanzien van beschuldiging 1 in zaak C

De raadslieden hebben, voor het geval de rechtbank tot bewezenverklaring van beschuldiging 1 in zaak C zou komen, het verweer gevoerd dat verdachte moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging vanwege afwezigheid van alle schuld. Verdachte heeft namelijk gedwaald ten aanzien van de inhoud van de goedkeuring door de ODNZKG van de proefneming ten aanzien van het aantal te koelen pannen met Roza-slakken en daardoor niet in overeenstemming met de goedgekeurde proefneming gehandeld.

Gelet op hetgeen hiervóór is overwogen ten aanzien van het bij verdachte aanwezige opzet in zaak C, verwerpt de rechtbank het verweer voor zover dat betrekking heeft op de (ten laste gelegde) periode vanaf 6 januari 2020.

Ten aanzien van de periode van 3 december 2019 tot 6 januari 2020 geldt het volgende. Voor een geslaagd beroep op afwezigheid van alle schuld wegens rechtsdwaling is vereist dat aannemelijk is dat verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de haar verweten gedraging. De rechtbank gaat ervan uit – zoals hiervóór ook werd overwogen – dat verdachte in de periode tot 6 januari 2020 niet wist dat zij in strijd handelde met de door de ODNZKG voor de proefneming gestelde voorwaarde. Die onbekendheid is naar het oordeel van de rechtbank echter niet geheel verontschuldigbaar. In de brief van de ODNZKG van 3 december 2019 wordt – anders dan in het verzoek tot proefneming van verdachte op 19 juli 2019 – het toegestane aantal pannen waarmee de proef mocht worden verricht, gekwalificeerd door het woord ‘maximaal’. Verdachte had als professionele marktpartij die ten opzichte van haar aanvraag toegevoegde kwalificatie moeten opmerken en daar vragen over moeten stellen bij de ODNZKG. Nu dit is nagelaten, kan niet worden gesteld dat verdachte ten aanzien van haar onjuiste interpretatie van de door de ODNZKG aan de proef gestelde voorwaarde geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Het verweer wordt verworpen.

Strafoplegging

Strafeis van de officier van justitie

De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 150.000, waarvan € 50.000 voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Ter onderbouwing van zijn strafeis heeft de officier van justitie het volgende aangevoerd.

Het is van belang dat de bedrijfsvoering van verdachte in overeenstemming is met wat aan haar is vergund, ook als het gaat om kleinere overtredingen zoals een geringe lozing van afvalwater in het riool of stofemissies van erts. Het gaat om een optelsom van alle negatieve invloeden bij elkaar en gedurende een langere periode, die van invloed kunnen zijn op de gezondheid en het welbevinden van omwonenden en de impact op het milieu.

Verdachte heeft een belangafweging gemaakt bij de proefneming op het koelspoor, maar hierbij eigen inschattingen boven die van het bevoegd gezag geplaatst. Dit past niet binnen het systeem dat een bedrijf in beginsel alleen mag doen wat is vergund of gedoogd door het bevoegd gezag.

Drie van de strafbare feiten kunnen als incident worden aangemerkt en twee strafbare feiten (de rechtbank begrijpt: de door de officier van justitie bewezen geachte strafbare feiten die zien op het koelen van Roza-slakken) hebben zich gedurende langere tijd voorgedaan.

Het heeft te lang geduurd totdat de zaken, in ieder geval de twee oudste zaken (A en B), op zitting zijn aangebracht. Met dit tijdsverloop wordt in het voordeel van verdachte rekening gehouden.

Uit gegevens van de Kamer van Koophandel blijkt dat verdachte over 2022 een omzet van 5,9 miljard euro heeft en een winst van 630 miljoen euro. Verdachte heeft blijkens diezelfde gegevens (ongeveer) 8367 werknemers in dienst en geldt als een groot bedrijf.

Verdachte is eerder al met justitie in aanraking geweest en heeft al meerdere malen transacties betaald voor vergelijkbare feiten.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^