Veroordeling transportbedrijf wegens mestfraude

Rechtbank Overijssel 10 januari 2021, ECLI:NL:RBOVE:2022:23

In een periode van vijf jaren heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan meerdere strafbare feiten. Zij heeft valselijk VDM’s opgemaakt en die valse VDM’s gebruikt door deze naar de RVO te verzenden. Daarnaast heeft verdachte tientallen vrachten met uienwater en proceswater afgegeven aan een bedrijf dat niet bevoegd was om die afvalstoffen te ontvangen.

De geldigheid van de dagvaarding

De rechtbank stelt voorop dat de dagvaarding op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) een opgave behelst van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het zou zijn begaan, alsmede met vermelding van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.

Bij de uitleg van deze bepaling staat de vraag centraal of de verdachte op basis van de tenlastelegging weet waartegen hij zich moet verdedigen. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk.

De raadslieden hebben overeenkomstig een door hen overgelegde pleitnota het standpunt ingenomen dat de dagvaarding voor zover het de feiten 1 en 2 betreft nietig is op het onderdeel “een groot aantal” en ook voor wat betreft de slechts bij paginanummers – en aldus als zogenoemde ‘ad info’-feiten – aangeduide VDM’s, die onderaan de feiten 1 en 2 staan genoemd.

De rechtbank overweegt dat, mede gelet op de door de raadslieden gevoerde verweren, niet is gebleken dat verdachte in haar verdediging is geschaad door het gebruik van de terminologie “een groot aantal”. Naar het oordeel van de rechtbank kan ook geen onduidelijkheid bestaan over de vraag welke feiten aan verdachte ten laste worden gelegd, nu de tenlastelegging op dit punt voldoende duidelijk en voldoende bepaald is.

De rechtbank overweegt voorts dat het volgens vaste jurisprudentie is toegestaan om de tenlastelegging vorm te geven op de wijze waarop dat voor de feiten 1 en 2 is gebeurd, te weten door naast de uitgewerkte VDM’s een aantal louter bij paginanummers aangeduide VDM’s op te nemen als onderdeel van de tenlastelegging.

Naar het oordeel van de rechtbank moet verdachte in staat worden geacht om zich op basis van deze tenlastelegging goed te verdedigen, nu hetgeen haar wordt verweten voldoende duidelijk kan worden vastgesteld door dit onderdeel van de tenlastelegging in onderlinge samenhang te bezien met de in de tenlastelegging uitgewerkte VDM’s en de inhoud van het dossier. De rechtbank is dus van oordeel dat de tenlastelegging ook op dit punt voldoende feitelijk en begrijpelijk is, en dat geen onduidelijkheid kan bestaan over de vraag welke feiten aan verdachte ten laste worden gelegd.

De rechtbank verwerpt de verweren van de verdediging.

Het standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben overeenkomstig een door hen overgelegde pleitnota aangevoerd dat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken.

Daartoe hebben de raadslieden met betrekking tot de feiten 1 en 2 onder meer aangevoerd dat bepaalde verklaringen met de nodige terughoudendheid moeten worden bekeken, waaronder die van getuige 6, dat verdachte noch op papier, noch in realiteit betrokken was bij het vervoer en dat het opzet van verdachte ontbreekt.

Ten aanzien van feit 3 is aangevoerd dat de rol van verdachte onvoldoende duidelijk is geworden.

Met betrekking tot de feiten 4 en 5 is aangevoerd dat enig bewijs dat een onjuiste mestcode is gebruikt ontbreekt, dat VDM’s mogelijk onvolledig maar niet onjuist zijn ingevuld, zodat niet kan worden gesproken van valsheid en dat het opzet van verdachte op die valsheid ontbreekt.

Het oordeel van de rechtbank

Feit 1 en 2

Juridisch kader

Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet moet een vracht dierlijke meststoffen tijdens het vervoer vergezeld gaan van een op die vracht betrekking hebbend VDM. De gegevens van het transport en de mest worden geregistreerd om zo te controleren waar de mest vandaan komt en waar de mest naar toe gaat. Elk VDM heeft een uniek nummer. VDM’s worden ingediend bij de RVO. De RVO beheert en registreert de mestproductie van agrariërs en waar deze mest wordt opgeslagen en/of uitgereden.

Ook een ‘boer-boer transport’ moet vergezeld gaan van een VDM en ook dat VDM moet bij de RVO worden ingediend.

De ten laste gelegde gedragingen

Op grond van hetgeen uiteen is gezet, stelt de rechtbank vast dat de ten laste gelegde transporten in werkelijkheid, en anders dan de VDM’s suggereren, niet hebben plaatsgevonden.

Daartoe overweegt de rechtbank dat twee boeren – maatschap 5 en getuige 2 – hebben toegegeven dat de mest in de put is gebleven en dat de transporten slechts op papier hebben plaatsgevonden. Dit wordt ondersteund door de hiervoor weergegeven verklaring van maatschap 1 en de verklaringen van de eigenaren van de percelen die op de VDM’s als losplaats zijn genoemd. Die grondeigenaren hebben allen verklaard dat geen mest op hun percelen is gelost of uitgereden. De rechtbank is ook voor wat betreft de mesttransporten van de andere twee boeren – maatschap 7 en getuige 5 – van oordeel dat is bewezen dat deze niet hebben plaatsgevonden zoals is vermeld op de VDM’s. Die boeren hebben verklaard dat de mest is opgehaald door Medeverdachte 2, maar ze weten niet waar de mest is gelost. De eigenaren van de percelen waar de mest volgens de VDM’s zou zijn gelost, hebben verklaard dat dat niet is gebeurd. Ook maatschap 1 heeft toegegeven dat de mest niet daar is gelost.

Over de betrouwbaarheid van de verklaringen van maatschap 1 heeft de verdediging opmerkingen gemaakt. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.

De raadslieden hebben overeenkomstig een door hen overgelegde pleitnota aangevoerd dat de verklaringen van getuige 6 met de nodige behoedzaamheid dienen te worden bekeken. De raadslieden hebben daartoe – onder andere, zakelijk weergegeven – betoogd dat maatschap 1 gezien zijn eigen betrokkenheid een belang had om in een bepaalde richting te verklaren.

Ten aanzien van de persoon van de getuige overweegt de rechtbank dat wanneer een getuige zelf betrokkenheid heeft bij het ten laste gelegde dit aanleiding kan zijn om de verklaringen van de getuige met behoedzaamheid te bezien, als de getuige een mogelijk motief heeft om een voor verdachte belastende verklaring af te leggen en niet valt uit te sluiten dat de getuige heeft geprobeerd om zijn of haar rol te minimaliseren. De enkele omstandigheid dat een getuige een rol vervult bij het ten laste gelegde, is onvoldoende om tot de conclusie te komen dat de door die getuige afgelegde verklaringen onbetrouwbaar zijn.

Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld dat de verklaringen van maatschap 1 op basis van de persoon van deze getuige als onbetrouwbaar dienen te worden bestempeld. De rechtbank overweegt daartoe dat maatschap 1 zichzelf in zijn verklaringen (uiteindelijk) niet heeft gespaard en zijn aandeel in de gedragingen grotendeels heeft toegegeven.

Ten aanzien van de inhoud van de verklaringen kunnen verschillende aspecten worden onderscheiden, namelijk: coherentie, plausibiliteit/geloofwaardigheid, nauwkeurigheid, logica, mate van concreetheid, gedetailleerdheid, de overeenkomst met andere vastgestelde gegevens uit het dossier, en consistentie.

De rechtbank overweegt dat maatschap 1 coherent en consistent heeft verklaard over het al dan niet daadwerkelijk hebben plaatsgevonden van de boer-boer transporten. Naar het oordeel van de rechtbank vinden de verklaringen van maatschap 1 hierover bovendien steun in de overige bewijsmiddelen, zoals de verklaringen van de boeren getuige 1, getuige 2, getuige 3 en getuige 5, de verklaringen van getuige getuige 7, en de processen-verbaal van bevindingen over de percelen waarop mest zou zijn gelost.

De rechtbank acht de verklaringen van maatschap 1 aldus betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.

Het voorgaande brengt de rechtbank tot de conclusie dat de in de tenlastelegging genoemde VDM’s valselijk zijn opgemaakt (feit 1), nu de inhoud van die documenten niet overeenstemt met de werkelijkheid. Op de VDM’s staat immers vermeld dat mest op een specifiek perceel is gelost, terwijl dat in werkelijkheid niet zo was. Ten aanzien van de VDM’s inzake mest van maatschap 5 en getuige 2 is bewezen dat in het geheel geen transporten hebben plaatsgevonden. Het is wettelijk verplicht VDM’s op te maken, welke dienen tot bewijs van onder meer de herkomst en de losplaats van iedere partij mest.

Daarnaast acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het oogmerk bestond om die VDM’s als echt en onvervalst te gebruiken, aangezien de VDM’s zijn verzonden naar de RVO. Gelet daarop is tevens bewezen dat opzettelijk, in de zin van bewust of willens en wetens, gebruik is gemaakt van deze valse VDM’s (feit 2).

Toerekening aan de rechtspersoon

De rechtbank stelt voorop dat een rechtspersoon als dader van een strafbaar feit kan worden aangemerkt, als de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend.
Die toerekening is afhankelijk van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Een dergelijke gedraging kan in beginsel worden toegerekend aan de rechtspersoon.

Er zal sprake kunnen zijn van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon, als zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  • het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;

  • de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;

  • de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;

  • de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard, waarbij onder bedoeld aanvaarden mede is begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op het voorkomen van de gedraging.

Gelet op wat onder hoofdstuk 4.3.1.1 uiteen is gezet, overweegt de rechtbank het volgende.

Verdacht bedrijf B.V. is blijkens de VDM’s als zogenaamde vervoerder van de mesttransporten opgetreden. Daarnaast hebben de boeren dit bedrijf gemachtigd, zodat zij de VDM’s kon invullen en naar de RVO kon sturen. Deze taken zijn door getuige 4, die werkzaamheden verricht voor onder andere deze rechtspersoon, uitgevoerd. getuige 4 heeft uitdrukkelijk verklaard dat hij dit ook voor wat betreft de VDM’s inzake de mest van de vier in de tenlastelegging genoemde boeren heeft gedaan. Dat leidt tot de conclusie dat de VDM’s in naam van verdacht bedrijf B.V. zijn ingevuld en naar de RVO zijn verzonden.

Het invullen van de VDM’s is gebeurd op basis van door Medeverdachte 1 gegeven informatie en was aldus een direct gevolg van het handelen van Medeverdachte 1, die op grond van een dienstbetrekking (ook) voor verdacht bedrijf B.V. werkzaam is. Blijkens de getuigenverklaringen van maatschap 1 en de vier boeren is Medeverdachte 1 voorts degene die met het initiatief is gekomen om de boer-boer transporten alleen op papier te laten plaatsvinden, althans fictieve losplaatsen op te nemen. Het strafbare handelen is onlosmakelijk met die handelwijze verbonden.

Blijkens de feitelijke gang van zaken heeft verdacht bedrijf B.V. deze manier van werken aanvaard. Medeverdachte 2 was samen met Medeverdachte 1 betrokken bij het plan om fictieve boer-boer transporten, althans fictieve losplaatsen op te tuigen. Dit blijkt onder meer uit het bezoek dat Medeverdachte 2 en Medeverdachte 1 samen hebben gebracht aan maatschap 1. Tijdens dat bezoek hebben zij maatschap 1 gevraagd om land te zoeken voor boeren, die deze percelen dan als gebruiksruimte kunnen opgeven. De hierover gemaakte afspraken vormen naar het oordeel van de rechtbank de basis voor de verder gevolgde lijn inzake fictieve boer-boer transporten/losplaatsen. Dat komt ook naar voren uit e-mailberichten tussen Medeverdachte 1 en maatschap 1. Naar het oordeel van de rechtbank kan tevens uit het tapgesprek met sessienummer 1475 worden afgeleid dat Medeverdachte 2 op de hoogte is geweest van de door Medeverdachte 1 geregelde fictieve boer-boer transporten/losplaatsen. In dat gesprek hebben Medeverdachte 2 en Medeverdachte 1 het immers over het gesprek dat zij met maatschap 1 hebben gehad en dat de van hem gehuurde grond bij twee klanten is ondergebracht. Doordat Medeverdachte 2 vervolgens tegen Medeverdachte 1 heeft gezegd “regel het maar”, heeft hij als leidinggevende zijn fiat gegeven voor deze praktijk en bevorderde hij deze praktijk zelfs actief. Achteraf heeft Medeverdachte 2 zwijggeld betaald aan enkele boeren om te voorkomen dat zij over het strafbare handelen zouden verklaren.

Daarmee is binnen het bedrijf van verdachte het klimaat gecreëerd waarin de onderhavige gedragingen hebben kunnen plaatsvinden. Deze rechtspersoon vermocht er aldus over te beschikken of het ten laste gelegde handelen al dan niet zou plaatsvinden.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde gedragingen in de sfeer van verdacht bedrijf B.V. hebben plaatsgevonden.

Die gedragingen kunnen daarom in redelijkheid aan deze rechtspersoon worden toegerekend.

Opzet

Naast het daderschap van de rechtspersoon vormt de beoordeling van de aanwezigheid van bestanddelen als opzet of schuld – en waarop deze bestanddelen betrekking hebben – een zelfstandige afweging. Ingeval de delictsomschrijving van het strafbare feit waarvan de rechtspersoon wordt verdacht, opzet vereist, kan dat opzet op verschillende manieren worden vastgesteld. Onder omstandigheden kan het opzet van een natuurlijk persoon aan een rechtspersoon worden toegerekend. Maar voor opzet van een rechtspersoon is niet vereist dat komt vast te staan dat de namens of ten behoeve van die rechtspersoon optredende natuurlijke personen met dat opzet hebben gehandeld. Het opzet van een rechtspersoon kan onder omstandigheden bijvoorbeeld ook worden afgeleid uit het beleid van de rechtspersoon of de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon (vgl. HR 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938, rov. 3.5. en HR 26 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:733, rov. 3.4.2.).

Ter terechtzitting van 7 december 2021 is door de verdediging aangevoerd dat de boeren verantwoordelijk waren voor het afvoeren van de mest en dat de VDM’s zijn ingevuld ervan uitgaande dat zij die mest inderdaad afvoerden. Daarmee heeft de rol van de rechtspersoon volgens de verdediging alleen bestaan uit bemiddelen en is geen sprake geweest van wetenschap van – en dus ook niet van opzet op – het onjuist invullen van de VDM’s. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat de boeren daar een andere verklaring over hebben afgelegd, namelijk dat was afgesproken dat Medeverdachte 2 het transport zou uitvoeren (op papier). Die lezing vindt, naar het oordeel van de rechtbank, steun in de VDM’s waarop verdachte staat vermeld als vervoerder en in de facturen die naar deze boeren zijn gestuurd, waarop steeds de volgende omschrijving staat: ‘Mest afgevoerd’.

De rechtbank overweegt voorts dat Medeverdachte 1 als vertegenwoordiger van verdacht bedrijf B.V. in naam van deze rechtspersoon op papier boer-boer transporten heeft geregeld. Die transporten zijn op papier onjuist weergegeven door toedoen van Medeverdachte 1, terwijl Medeverdachte 1 wist dat het niet klopte. Hij is immers degene geweest die de informatie aan getuige 4 heeft gegeven aan de hand waarvan de VDM’s zijn ingevuld. Zoals hiervoor is overwogen, wist ook Medeverdachte 2 dat VDM’s onjuist werden ingevuld en ingediend en bevorderde hij dat actief. Het opzet van verdachte kan daarom worden afgeleid uit het beleid en de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.

De rechtbank acht op basis van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte – verdacht bedrijf B.V. – opzet heeft gehad op het ten laste gelegde handelen.

Medeplegen

De rechtbank zal verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging, omdat het procesdossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor bewijs van een nauwe en bewuste samenwerking met een andere (rechts)persoon.

Feit 3

Op 13 juni 2019 heeft in het kantoorpand van verdacht bedrijf B.V. een doorzoeking plaatsgevonden, waarbij onder andere de server van de applicatie TransportMaster – met daarop meerdere facturen – in beslag is genomen en is veiliggesteld.

Medeverdacht bedrijf 2 B.V. heeft in 2016 facturen gestuurd naar Dienstverlenend Agrarisch bedrijf medeverdacht bedrijf 3. De eerste factuur heeft betrekking op proceswater met als eerste leverdatum 13 januari 2016. Daarna heeft medeverdacht bedrijf 2 B.V. nog meer facturen gestuurd naar Dienstverlenend Agrarisch bedrijf medeverdacht bedrijf 3 voor proceswater en vervolgens ook voor uienwater.

Medeverdacht bedrijf 2 B.V. heeft in 2017 wederom facturen gestuurd naar Dienstverlenend Agrarisch bedrijf Medeverdacht bedrijf 3 voor uienwater, met als laatste leverdatum 12 mei 2017.

Medeverdacht bedrijf 2 B.V. heeft in 2016 ook facturen gestuurd naar bedrijf 4 B.V. voor proceswater en naar bedrijf 5 B.V. voor uienwater.

Medeverdacht bedrijf 2 B.V. heeft in 2017 wederom facturen gestuurd naar bedrijf 5 B.V. voor uienwater.

Verdacht bedrijf B.V. heeft in 2016 facturen gestuurd naar medeverdacht bedrijf 2 B.V. voor transporten van proceswater en uienwater. Blijkens die facturen zijn de ladingen die naar Oosterzee (waar Dienstverlenend Agrarisch bedrijf medeverdacht bedrijf 3 is gevestigd) zijn vervoerd afkomstig uit Creil (waar bedrijf 5 B.V. is gevestigd) en uit Swifterbant (waar bedrijf 4 B.V. is gevestigd).

verdacht bedrijf B.V. is bij de Nationale en Internationale Wegvervoer Organisatie (NIWO) geregistreerd als vervoerder, inzamelaar, handelaar en bemiddelaar van/in afvalstoffen (een zogenaamde VIHB-registratie).

In de milieuvergunning van bedrijf 5 B.V. komt naar voren dat het uienwater uit een verwerkingsproces afkomstig is. In de milieuvergunning van bedrijf 4 B.V. komt naar voren dat ook het proceswater uit een verwerkingsproces afkomstig is. Bijproducten en meststoffen kwalificeren niet als (bedrijfs)afvalstoffen. Het uienwater en spoelwater kunnen op grond van artikel 5 lid 2 van de Kaderrichtlijn afvalstoffen (2008/98/EG) juncto artikel 1.1 lid 6 van de Wet Milieubeheer juncto de Regeling criteria bijproducten kaderrichtlijn afvalstoffen niet worden aangemerkt als bijproduct. Het uienwater en spoelwater zijn evenmin aangewezen als meststof, want deze zijn niet opgenomen in bijlage Aa van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet.

Dienstverlenend Agrarisch bedrijf medeverdacht bedrijf 3 heeft geen VIHB-registratie.

Naam 1, werkzaam bij één van de bedrijven van Medeverdachte 2, heeft verklaard dat hij met één van de vertegenwoordigers een bestemming voor het proceswater van bedrijf 4 B.V. heeft geregeld. Door de vertegenwoordiger zijn de gegevens van de afnemer doorgegeven. naam 1 heeft die informatie vervolgens doorgegeven aan de chauffeurs.

Naam 2, eigenaar van Dienstverlenend Agrarisch bedrijf medeverdacht bedrijf 3, heeft verklaard dat zijn contact met Medeverdachte 2 altijd verloopt via Medeverdachte 1. In 2016 heeft Medeverdachte 1 aan hem gevraagd of hij uienwater wilde hebben. Het initiatief voor het leveren van uienwater kwam volgens naam 2 van Medeverdachte 1. Het uienwater was afkomstig van bedrijf 5 en werd door de chauffeurs van Medeverdachte 2 gebracht, dus door het transportbedrijf van Medeverdachte 2. De chauffeurs lieten iedere keer een begeleidingsbrief achter.

Medeverdachte 2 heeft verklaard dat zijn bedrijf voor bedrijf 4 B.V. water heeft weggereden.

Medeverdachte 1 heeft verklaard dat hij uienwater aan medeverdacht bedrijf 3 heeft aangeboden en dat er tientallen vrachten uienwater zijn geleverd. Dat is vanuit medeverdacht bedrijf 2 B.V. geregeld.

In het proces-verbaal van bevindingen inzake telefoongesprekken met betrekking tot ‘Z02 Uienwater’, ‘Z03 Waswater’ en ‘Z08 Ontvanger van afvalwater’ komt naar voren dat verdachten Medeverdachte 2 en Medeverdachte 1 hebben gesproken over het uienwater dat ze vorig jaar naar naam 2 hebben gebracht. Medeverdachte 1 is met naam 3 naar naam 2 gegaan om te zorgen dat het verhaal gelijk is, nu hij voor de politie moet verschijnen. Daarnaast heeft verdachte Medeverdachte 2 gezegd dat ze moeten zeggen dat het geen afvalstof is, maar gewoon water (van zilveruitjes). Een dag later heeft verdachte Medeverdachte 2 tegen verdachte Medeverdachte 1 gezegd dat hij erover heeft nagedacht en dat ze allemaal moeten verklaren dat het water uit het uienpotje van de menselijke consumptie is; zo moeten ze het spelen en nooit over afvalwater praten, want dan willen ze bonnen zien. Medeverdachte 1 heeft daarop geantwoord dat hij de mannen instructies zal geven. In de bijlage zijn de uitgewerkte tapverslagen van de genoemde sessies opgenomen.

Het oordeel van de rechtbank

De ten laste gelegde gedraging

Op grond van hetgeen uiteen is gezet, stelt de rechtbank vast dat uienwater en proceswater zijn aan te merken als bedrijfsafvalstoffen, dat deze afvalstoffen aan Dienstverlenend Agrarisch bedrijf medeverdacht bedrijf 3 zijn afgegeven en dat dit bedrijf niet bevoegd was om die afvalstoffen te ontvangen. Tegen dit één en ander is geen bewijsverweer gevoerd.

Naar het oordeel van de rechtbank is daarmee wettig en overtuigend bewezen dat de ten laste gelegde gedraging heeft plaatsgevonden.

Toerekening aan de rechtspersoon

De rechtbank hanteert het toetsingskader zoals is weergegeven.

Gelet op wat uiteen is gezet, overweegt de rechtbank het volgende.

Het feitelijk inzamelen van het uienwater en proceswater is door verdacht bedrijf B.V. uitgevoerd. Gelet op de VIHB-registratie van verdacht bedrijf B.V. was zij daartoe bevoegd en pasten genoemde werkzaamheden in de normale bedrijfsuitoefening. Daarnaast vermocht deze rechtspersoon erover te beschikken of de verweten gedraging al dan niet zou plaatsvinden. Zij heeft immers de vrijheid om te bepalen of een lading wordt aangenomen en naar wie die lading wordt vervoerd. Blijkens de verklaringen van naam 1 en naam 2 heeft Medeverdachte 1 het initiatief richting naam 2 genomen om het uienwater en het proceswater aan het bedrijf van naam 2 te leveren. Deze rechtspersoon heeft ook de afgifte van deze afvalstoffen aan Dienstverlenend Agrarisch bedrijf medeverdacht bedrijf 3 uitgevoerd. Blijkens de feitelijke gang van zaken heeft verdacht bedrijf B.V. aanvaard dat het proceswater en het uienwater werden afgegeven aan een bedrijf dat niet bevoegd is om die afvalstoffen te ontvangen. Er hebben immers tientallen transporten plaatsgevonden over een periode van ruim een jaar.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de onder 3 ten laste gelegde gedraging in de sfeer van verdacht bedrijf B.V. heeft plaatsgevonden.

Die gedraging kan daarom in redelijkheid aan deze rechtspersoon worden toegerekend.

Opzet

De rechtbank overweegt dat Medeverdachte 1 als vertegenwoordiger van verdacht bedrijf B.V. uienwater en proceswater heeft aangeboden aan zijn klant Dienstverlenend Agrarisch bedrijf medeverdacht bedrijf 3, waarna hij er zorg voor heeft gedragen dat genoemde afvalstoffen aan dit bedrijf zijn afgegeven.

De rechtbank overweegt voorts dat door de vertegenwoordiger gegevens van de afnemer van de bedrijfsafvalstoffen zijn doorgegeven aan een werknemer van medeverdacht bedrijf 2 B.V., die er vervolgens voor zorg heeft gedragen dat deze informatie aan de chauffeurs is doorgespeeld.

In het proces-verbaal van bevindingen inzake telefoongesprekken met betrekking tot ‘Z02 Uienwater’, ‘Z03 Waswater’ en ‘Z08 Ontvanger van afvalwater’ komt naar voren dat Medeverdachte 2 en Medeverdachte 1 hebben gesproken over het uienwater dat ze vorig jaar naar naam 2 hebben gebracht. Medeverdachte 1 is met naam 3 naar naam 2 gegaan om te zorgen dat het verhaal gelijk is, nu hij voor de politie moet verschijnen. Daarnaast heeft Medeverdachte 2 gezegd dat ze moeten zeggen dat het geen afvalstof is, maar gewoon water (van zilveruitjes). Een dag later heeft Medeverdachte 2 tegen Medeverdachte 1 gezegd dat hij erover heeft nagedacht en dat ze allemaal moeten verklaren dat het water uit het uienpotje van de menselijke consumptie is; zo moeten ze het spelen en nooit over afvalwater praten, want dan willen ze bonnen zien. Medeverdachte 1 heeft daarop geantwoord dat hij de mannen instructies zal geven. In de bijlage zijn de uitgewerkte tapverslagen van de genoemde sessies opgenomen.

Naar het oordeel van de rechtbank kan uit het vorenstaande worden afgeleid dat de verdachte en zijn Medeverdachte 1 van meet af aan wisten dat het om bedrijfsafvalstoffen ging, die op een strafbare wijze werden afgegeven aan onbevoegde derden. De wetenschap en gedragingen van deze personen komen voor rekening van de rechtspersonen, waarvoor beide personen al dan niet op basis van een arbeidsovereenkomst actief zijn.

Bovendien wijst de rechtbank ter zake van het aanwezige opzet bij verdachte op de aard van het delict en de omstandigheden waaronder het delict plaatsvond, namelijk het meermalen in een periode van ruim een jaar leveren van afvalwater aan een bedrijf dat niet bevoegd was om dat in te zamelen. Hieruit volgt dat het opzet van verdachte ook kan worden afgeleid uit het beleid van het bedrijf, dan wel de feitelijke gang van zaken ter zake van de levering van afvalwater binnen het bedrijf ten tijde van het ten laste gelegde handelen.

De rechtbank acht op basis van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het ten laste gelegde handelen.

Medeplegen

De rechtbank overweegt dat de inzameling van het afvalwater en vervolgens de afgifte daarvan is gecontracteerd door medeverdacht bedrijf 2 B.V. Uit hoofde van deze rechtspersoon zijn immers de facturen gestuurd naar de partijen van wie de afvalstoffen afkomstig zijn (bedrijf 5 B.V. en bedrijf 4 B.V.) en naar de klant waar het uienwater en proceswater naartoe is gebracht (Dienstverlenend Agrarisch bedrijf medeverdacht bedrijf 3). Het transport is uitgevoerd door verdacht bedrijf B.V., die immers over de noodzakelijke VIHB-registratie beschikte. Verdacht bedrijf B.V. heeft facturen naar medeverdacht bedrijf 2 B.V. gestuurd voor de uitgevoerde transporten van afvalstoffen.

De overwegingen over de toerekening van gedragingen aan de rechtspersoon en de opzet van de rechtspersoon ten aanzien van verdachte, gelden op dezelfde wijze voor medeverdacht bedrijf 2 B.V.

Naar het oordeel van de rechtbank is gelet op het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat een nauwe en bewuste samenwerking heeft plaatsgevonden tussen verdacht bedrijf B.V. en medeverdacht bedrijf 2 B.V. en dus dat sprake is van medeplegen.

Conclusie

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde, tezamen en in vereniging met een ander, heeft begaan.

Feiten 4 en 5

Tijdens de doorzoeking op 13 juni 2019 zijn in het kantoor van verdacht bedrijf B.V. negentien verhuisdozen met in totaal 989 originele VDM’s aangetroffen van de periode

1 oktober 2018 tot en met 23 maart 2019. Per bedrijf zijn door de politie vier willekeurige VDM’s geselecteerd, die nader zijn onderzocht.

Op de vier VDM’s met de nummers nummer 1, nummer 1, nummer 1 en nummer 1 staat vermeld dat door verdacht bedrijf B.V. mest met mestcode 50 is vervoerd naar bedrijf 2.

Op de vier VDM’s met de nummers nummer 1, nummer 1, nummer 1 en nummer 1 staat vermeld dat door verdacht bedrijf B.V. mest met mestcode 50 is vervoerd naar maatschap 3.

Op de vier VDM’s met de nummers nummer 1, nummer 1, nummer 1 en nummer 1 staat vermeld dat door verdacht bedrijf B.V. mest met mestcode 50 is vervoerd naar maatschap 4.

In de mestopslag van verdacht bedrijf B.V. is, in de periode van 1 oktober 2018 tot en met 23 maart 2019, met meerdere transporten, mest met diverse mestcodes en samenstellingen van diverse mestcodes aangevoerd. In de genoemde periode hebben in totaal 989 transporten onder één mestcode plaatsgevonden van de opslag naar verschillende afnemers. Daarvan zijn 988 vrachten mest afgevoerd met mestcode 50 (vleesvarkensmest) en is één vracht mest afgevoerd met mestcode 46 (zeugenmest).

getuige 4 heeft verklaard dat in de mestopslag van verdacht bedrijf B.V. allerlei soorten mest worden opgeslagen en dat die mest afkomstig is van diverse veehouders en biogasinstallaties. De mest wordt onder mestcode 50 (vleesvarkensmest) naar de afnemers afgevoerd. getuige 4 heeft verklaard dat dit de standaard werkwijze is, omdat Medeverdachte 3, buitendienstmedewerker bij Medeverdachte 2 die de mestafzet naar de akkerbouw regelt, van mening is dat het geen probleem is om in alle gevallen mestcode 50 te gebruiken. De chauffeurs vullen de VDM’s in en getuige 4 meldt de VDM’s bij de RVO. Hij heeft met Medeverdachte 3 overlegd en op de werkvloer aangekaart dat de mestcode van de uitgaande mest niet correct is, maar Medeverdachte 3 heeft daar de regie in. De VDM’s worden door de chauffeurs ingevuld aan de hand van de gegevens die door Medeverdachte 3 worden aangeleverd. Medeverdachte 3 heeft opdracht gegeven om mestcode 50 op de VDM’s van de uitgaande mest in te vullen.

Medeverdachte 3 heeft verklaard dat in de mestopslag van verdacht bedrijf B.V. meerdere soorten mest worden opgeslagen. Op die locatie wordt geen mest gescheiden. De mest wordt onder verschillende mestcodes aangevoerd en onder mestcode 50 afgevoerd. De mest wordt uit gemak onder één mestcode afgevoerd. Het is moeilijk de mestcodes toe te spitsen op de lading vanwege de hoeveelheid vrachten. Ook is het voeren van de voorraadadministratie op deze manier eenvoudiger. De chauffeur maakt het VDM op en getuige 4 meldt het VDM bij de RVO.

Het oordeel van de rechtbank

Juridisch kader

Ingevolge artikel 50, eerste lid, van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet moet een vracht dierlijke meststoffen tijdens het vervoer vergezeld gaan van een op die vracht betrekking hebbend VDM. Een VDM moet ingevolge artikel 53, derde lid, van die Uitvoeringsregeling in ieder geval gegevens bevatten over onder meer de hoeveelheid meststoffen (c) en het soort meststoffen (d). Op het bij ministeriële regeling vastgestelde formulier VDM staat vier keer “mestcode” met daaronder een invulveld en daarnaast telkens “%” met daaronder eveneens een invulveld.

De ten laste gelegde gedragingen

Op grond van wat uiteen is gezet, overweegt de rechtbank als volgt. In de mestopslag van verdacht bedrijf B.V. is onder verschillende mestcodes en in verschillende samenstellingen daarvan mest aangeleverd. Ter plaatse is geen mest gescheiden en dus is er op elk moment sprake geweest van mengmest. Die mengmest is onder één mestcode (mestcode 50: vleesvarkensmest, dan wel in één geval mestcode 46: zeugenmest) afgevoerd naar 989 afnemers, waaronder de afnemers die in de tenlastelegging bij naam zijn genoemd.

Artikel 53, eerste lid, Meststoffenbesluit bepaalt dat door de leverancier, de vervoerder en de afnemer ter zake van het vervoer van een vracht dierlijke meststoffen gezamenlijk een vervoersbewijs wordt opgemaakt, welk bewijs op grond van artikel 50 van dat besluit het transport vergezelt vanaf het moment van inladen tot het moment van lossen. Artikel 54 Meststoffenbesluit biedt de grondslag om ter zake van het opmaken van bewijs van het vervoerbewijs alsmede het indienen van de op de vracht betrekking hebbende gegevens nadere regels te stellen. Deze nadere regels zijn neergelegd in de artikelen 60 tot en met 67 Uitvoeringregeling Meststoffenwet. In artikel 60, eerste lid, van de regeling wordt het model van het vervoerbewijs vastgesteld zoals dat is opgenomen in bijlage F, onderdeel A. Uitgangspunt is, zo volgt uit artikel 61 van de regeling, dat bij het laden van de mest de gegevens van de leverancier dienen te worden ingevuld, alsmede “de door middel van een mestcode aangeduide soort meststoffen en het netto gewicht van de meststoffen” (Uitvoeringsregeling Meststoffenwet, Stcrt. 2005, 226, p. 6, Toelichting voor de Staatscourant, § 7.3). Verder worden bij het laden de locatie waar en het tijdstip waarop wordt geladen, vermeld, evenals de gegevens van de vervoerder, gegevens van de vervoerscombinatie (kenteken trekkend voertuig, combinatienummer van het transportmiddel waarop de automatische bemonsterings- en verpakkingsapparatuur is bevestigd) en het unieke nummer van de monsterverpakking.

Het systeem van vervoerbewijzen is een essentieel instrument om de dierlijke meststromen in de gehele keten van producent tot eindgebruiker te kunnen volgen. Dit instrument kan alleen dan die betekenis hebben indien de vervoerbewijzen naar waarheid worden ingevuld.

Naar het oordeel van de rechtbank houdt het noteren van één code die ziet op louter één soort mest – in dit geval code 50: vleesvarkensmest, dan wel mestcode 46: zeugenmest – in dat er daadwerkelijk ten aanzien van alle 989 transporten steeds maar één soort mest wordt afgevoerd. Aangezien telkens sprake is geweest van mengmest bestaande uit verschillende soorten mest, waarbij overigens ook telkens onduidelijk is of de vermelde mestsoort het hoofdbestanddeel is geweest van de betreffende lading, is dat een onvolledige weergave die niet overeenstemt met de werkelijkheid. Het formulier VDM biedt expliciet de mogelijkheid om in geval van mengmest meerdere (tot maximaal vier) soorten mest met bijbehorende percentages te vermelden. In het licht van de artikelen 60 en 61 Uitvoeringsregeling Meststoffenwet en de toelichting daarop moet daaruit redelijkerwijs worden afgeleid dat de in die vracht (maximaal vier) meest voorkomende soorten mest moeten worden ingevuld. Dit in samenhang bezien met het doel van het systeem van vervoerbewijzen in het algemeen en een VDM in het bijzonder – te weten (onder meer) het registreren van de keten van locaties in de meststromen van hoeveelheden onderscheiden soorten dierlijke mest –, is de rechtbank van oordeel dat essentiële informatie niet is vermeld. Het voorgaande brengt met zich dat sprake is van valselijk opgemaakte VDM’s (feit 4).

Daarnaast acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat het oogmerk bestond om de VDM’s als echt en onvervalst te gebruiken, aangezien de VDM’s zijn verzonden naar de RVO. Gelet daarop is tevens bewezen dat opzettelijk, in de zin van bewust of willens en wetens, gebruik is gemaakt van deze valse VDM’s (feit 5).

Toerekening aan de rechtspersoon

De VDM’s zijn door de chauffeurs van verdacht bedrijf B.V. ingevuld. Daarbij is de standaardwerkwijze volgens getuige 4 en Medeverdachte 3 om mestcode 50 in te vullen, ook wanneer in werkelijkheid een mengsel van verschillende soorten mest wordt vervoerd. getuige 4 heeft verklaard dat Medeverdachte 3 deze werkwijze – ondanks de door getuige 4 daartegen geuite bezwaren – in stand heeft gehouden. De VDM’s worden door getuige 4 ingevuld en naar de RVO gestuurd. Dit heeft hij uit hoofde van zijn dienstbetrekking gedaan in naam van verdacht bedrijf B.V. De genoemde werkzaamheden passen in de normale bedrijfsvoering van verdacht bedrijf B.V. Daarnaast vermocht deze rechtspersoon erover te beschikken of het ten laste gelegde handelen al dan niet zou plaatsvinden. Medeverdachte 3 heeft immers uit hoofde van zijn dienstbetrekking als vertegenwoordiger de touwtjes in handen als het gaat om de afvoer van mest. In die hoedanigheid is hij voorts degene die kan bepalen en ook daadwerkelijk bepaalt welke mestcode op het VDM wordt ingevuld door de administratief medewerker, die het document vervolgens naar de RVO verzendt. Blijkens de feitelijke gang van zaken heeft verdacht bedrijf B.V. deze gedragingen ook aanvaard, nu haar werknemers hierover hebben gezegd dat het de standaardwerkwijze betreft en ook uit het aantal transporten (989) dat is uitgevoerd en de periode waarin deze transporten hebben plaatsgevonden (bijna zes maanden) het structurele karakter blijkt.

Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de onder 4 en 5 ten laste gelegde gedragingen in de sfeer van verdacht bedrijf B.V. hebben plaatsgevonden.

Die gedragingen kunnen daarom in redelijkheid aan deze rechtspersoon worden toegerekend.

Opzet

De rechtbank overweegt dat de medewerkers van verdacht bedrijf B.V. wisten dat in de mestopslag verschillende soorten mest zijn opgeslagen. Het invullen van één mestcode heeft steeds plaatsgevonden uit praktische overwegingen en gemakzucht. Medeverdachte 3 heeft verklaard dat het VDM daarmee onvolledig is ingevuld. De rechtbank overweegt dat die wetenschap hem er niet van heeft weergehouden om de chauffeurs en getuige 4 telkens opdracht te geven die werkwijze op te volgen. De chauffeurs hebben dan ook telkens één mestcode ingevuld en getuige 4 heeft, weliswaar onder protest, telkens de VDM’s ingediend. Het was staande praktijk volgens zowel Medeverdachte 3 als getuige 4. Het opzet van verdachte kan daarom worden afgeleid uit het beleid en de feitelijke gang van zaken binnen de rechtspersoon.

Ter terechtzitting van 7 december 2021 is door de verdediging aangevoerd dat het niet de bedoeling was om de VDM’s valselijk op te maken. Daartoe is naar voren gebracht dat het niet haalbaar is om te bepalen wat de verhoudingen zijn van de verschillende soorten mest in de mestopslag. Het is om die reden onduidelijk hoe de mengmest naar het VDM dient te worden vertaald.

De rechtbank overweegt dat het aan verdachte is om ervoor zorg te dragen dat zij aan de vigerende wet- en regelgeving voldoet en om daarover zo nodig advies in te winnen. Het is niet aannemelijk geworden dat aan de wet- en regelgeving op dit punt onmogelijk kan worden voldaan. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat het een bewuste keuze was om verschillende soorten mest in één opslag samen te brengen en alle uitgaande mest van mestcode 50 te voorzien. Dat zijn keuzes die voor rekening en risico van verdachte komen.

De rechtbank acht op basis van het voorgaande wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzet heeft gehad op het ten laste gelegde handelen.

Medeplegen

De rechtbank zal verdachte vrijspreken van dit onderdeel van de tenlastelegging, omdat het procesdossier onvoldoende aanknopingspunten biedt voor bewijs van een nauwe en bewuste samenwerking met een andere (rechts)persoon.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 en feit 4: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;

  • Feit 2 en feit 5: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;

  • Feit 3: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.37, eerste lid, van de Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

  • Geldboete van €25.000

Wat betreft de ernst van de feiten ligt het zwaartepunt bij de structurele vervalsing van VDM’s inzake (zogenaamde) boer-boer transporten. De rechtbank neemt het verdachte, mede gelet op de aard en de omvang van het bedrijf en de voorbeeldfunctie die daaruit voortvloeit, zeer kwalijk dat er documenten behorende tot de administratie vals zijn opgemaakt en zijn gebruikt in de richting van de RVO, de bevoegde autoriteit. Daarmee is een verkeerde voorstelling van zaken gegeven, terwijl men gezien doel en strekking van het systeem van die vervoerbewijzen op de juistheid van dergelijke documenten behoort te kunnen vertrouwen. Juist van een professioneel bedrijf als dat van verdachte mag worden verwacht dat wet- en regelgeving worden nageleefd. Daarin is verdachte tekortgeschoten, hetgeen afbreuk heeft gedaan aan een juist en volledig beeld van de meststromen voor de RVO en andere toezichthouders.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^