Veroordeling vermogensbeheerder. Rb. gaat uitgebreid in op vraag wanneer sprake is van oplichting door samenweefsel van verdichtsels.

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 8 juni 2021, ECLI:NL:RBZWB:2021:2861

Verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim zes jaar schuldig gemaakt aan verduistering van geld dat hij in zijn hoedanigheid als directeur/financieel adviseur/ vermogensbeheerder en/of executeur testamentair onder zich had. Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan oplichting. Hij heeft de slachtoffers van de oplichting voorgehouden dat de leningen slechts van korte duur waren en zij hun geld spoedig – met rente – zouden terugkrijgen. Hiervoor heeft verdachte in zijn hoedanigheid van belastingadviseur personen uit zijn klantenkring benaderd en bewogen tot het overmaken van geldbedragen. Hiertoe zijn de slachtoffers, die op financieel vlak het volste vertrouwen in verdachte hadden, overgegaan. De geleende gelden zijn echter nooit of slechts voor een deel terugbetaald.

Is er sprake van oplichting?

De rechtbank moet de vraag beantwoorden of er bij de feiten 4, 5, 7 en 8 en bij de hierna te bespreken feiten 2 en 6 sprake is van oplichting in de zin van artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr). Voor een veroordeling wegens oplichting is onder meer vereist dat er sprake is van het bezigen van een of meer van de in artikel 326 WvSr specifiek aangeduide oplichtingsmiddelen: het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, het gebruik van listige kunstgrepen of het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels. Daarbij moet verdachte een ander door gebruikmaking van een (of meerdere) oplichtingsmiddel(en) hebben bewogen tot afgifte van – in dit geval – enig goed, het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld. Van het in het bestanddeel ‘beweegt’ tot uitdrukking gebrachte causaal verband is sprake als voldoende aannemelijk is dat het slachtoffer mede onder invloed van de door het desbetreffende oplichtingsmiddel in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot die afgifte, het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld.

De verdediging heeft betwist dat er sprake is van een “samenweefsel van verdichtsels” en dat vast is komen te staan dat de onjuiste mededeling van verdachte over het doel van de lening de reden is geweest dat de aangevers zijn overgegaan tot het lenen van geld aan verdachte.

Volgens jurisprudentie van de Hoge Raad dient voor het aannemen van een samenweefsel van verdichtsels sprake te zijn van gesproken en/of geschreven uitingen die bij die ander een op “meer dan een enkele leugenachtige mededeling gebaseerde” onjuiste voorstelling van zaken in het leven kunnen roepen. Hiervan kan ook sprake zijn in de situatie dat er naast een leugenachtige mededeling van voldoende gewicht sprake is van andere aan verdachte toe te rekenen omstandigheden die tot misleiding van het beoogde slachtoffer kunnen leiden, zoals het misbruik van een tussen de verdachte en het beoogde slachtoffer bestaande vertrouwensrelatie.

Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat er in onderhavige zaak sprake is van een samenweefsel van verdichtsels. De feitelijke context die door verdachte werd geschetst en de bestemming van het geleende geld waren immers leugenachtig, in die zin dat de bedragen niet bestemd waren voor de aanschaf van een woning voor zijn gescheiden dochter of een ander bij hem betrokken persoon, maar direct werden overgemaakt aan een ander om de overdracht van geld uit grondverkoop in Suriname en de uitbetaling van een erfenis mogelijk te maken. Verdachte wist door zijn functie als belastingadviseur niet alleen dat aangevers over dergelijke bedragen konden beschikken maar had ook een vertrouwensband met hen opgebouwd. Daarnaast heeft verdachte, door de aard van de leugenachtige mededeling, te weten dat hij hulp nodig had in verband met privéomstandigheden, op het gemoed van de aangevers gespeeld. Tot slot deed verdachte de belofte dat het geld op korte termijn zou worden terugbetaald, waarop aangevers, gelet op die bestaande vertrouwensband en hun – soms wel tientallen – jarenlange ervaring met verdachte, volledig hebben vertrouwd.

Uit onder meer de verklaring van aangever naam 6 (bij de rechter-commissaris) en de contacten tussen aangevers en verdachte na het verstrijken van de looptijd van de desbetreffende leningen, leidt de rechtbank af dat aangevers de bedragen niet aan verdachte zouden hebben geleend als zij op de hoogte waren geweest van de ware toedracht en bestemming van het geld. De door verdachte beloofde (verhoudingsgewijs) hoge rentebedragen of -percentages en de korte looptijd van de leningen, hebben er zeer waarschijnlijk – aan bijgedragen dat aangevers – mochten zij al twijfelen over het verstrekken van een lening – toch daartoe zijn over gegaan. Daarbij komt de verklaring van verdachte zelf dat hij niet de daadwerkelijke bestemming van het te lenen geld heeft genoemd, omdat hij bang was dat hij het geld dan niet of niet zo snel zou krijgen. Op grond hiervan is naar het oordeel van de rechtbank bewezen dat aangevers door het gebruik van een samenweefsel van verdichtsels door verdachte zijn bewogen tot de afgifte van geldbedragen. Hierin ligt besloten dat verdachte heeft gehandeld met het oogmerk zichzelf (en een ander) wederrechtelijk te bevoordelen.

Verder heeft verdachte bij het aangaan van de geldleningen verzwegen dat zijn financiële situatie zo slecht was dat hij zijn huis zou moeten gaan verkopen of al had verkocht en – op korte termijn – failliet dreigde te gaan, waardoor hij de gemaakte afspraken zeer waarschijnlijk niet zou kunnen nakomen. Wanneer aangevers aan verdachte om de teruggave van hun geld vroegen en hun zorgen uitten, bleef verdachte hen - met allerlei excuses en smoesjes - voorhouden dat hij hen op korte termijn zou terugbetalen met extra rente als bonus voor het oponthoud.

Verdachte moet in de loop van de periode waarbinnen de tenlastegelegde feiten zijn begaan, zich ervan bewust zijn geweest dat hij niet of niet tijdig in staat was om aan alle verplichtingen tegenover aangevers te voldoen. Hij had er niet op mogen blijven vertrouwen dat hij gelden zou ontvangen uit de verkoop van grond in Suriname en de uitkering van een erfenis, waar hij geen gerechtigde toe was. Op het moment dat hij aangevers vroeg hem leningen te verstrekken, was de feitelijke situatie zo dat verdachte door medeverdachte, de vrouw met wie hij een amoureuze relatie had, telkens uitbetaling van grote geldsommen was beloofd en dat die beloftes telkens niet werden waargemaakt. Verdachte had er dan ook aan moeten twijfelen dat die geldsommen ooit aan hem zouden worden uitgekeerd, terwijl hij zonder die uitbetalingen op geen enkele manier aan zijn verplichtingen op grond van de geldleningen kon voldoen.

Naar het oordeel van de rechtbank laat het handelen van verdachte zich kwalificeren als oplichting door een samenweefsel van verdichtsels in de zin van artikel 326 van het WvSr. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder de feiten 4, 5, 7 en 8 primair ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

  • feit 1: verduistering in dienstbetrekking, meermalen gepleegd;

  • feit 2 primair: oplichting, meermalen gepleegd;

  • feit 3: verduistering, meermalen gepleegd;

  • feit 4 primair: oplichting, meermalen gepleegd;

  • feit 5 primair: oplichting;

  • feit 6 primair: oplichting, meermalen gepleegd;

  • feit 7 primair: oplichting, meermalen gepleegd;

  • feit 8 primair: oplichting;

  • feit 9: verduistering, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 15 maanden

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^