Veroordeling voor diverse witwasfeiten: daadwerkelijke rechthebbende op aandelen in diverse vennootschappen verhuld, verhuld wie de werkelijke eigenaar was van een schip en een bedrag witwassen
/Gerechtshof Den Haag 7 maart 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:590
De verdachte wordt veroordeeld voor diverse witwasfeiten, steeds als medepleger. De verdachte heeft onder meer de daadwerkelijke rechthebbende op aandelen in diverse vennootschappen verhuld, verhuld wie de werkelijke eigenaar was van een schip en een bedrag van in totaal 2.95 miljoen euro witgewassen. Het hof stelt omstandigheden vast op grond waarvan het niet anders kan dan dat deze van misdrijf afkomstig waren, en de verdachte dit wist. Na verdiscontering van onder meer de overschrijding van de redelijke termijn legt het hof een gevangenisstraf van 18 maanden op.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte
Door de verdediging is op verschillende gronden betoogd dat de advocaat-generaal niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte.
a. Er is sprake van een dubbele vervolging voor dezelfde feiten: in de op Bonaire vervolgde zaak x zaak en in de in Nederland vervolgde zaak y zaak worden aan de verdachte dezelfde verwijten gemaakt: het witwassen van geld en/of geldswaardige papieren en/of vorderingen en/of op geld waardeerbare goederen, als zijnde feitelijk afkomstig van medeverdachte (hierna: medeverdachte) aanvangende 2 november 2006 (zaak y) dan wel 1 november 2006 (zaak x).
b. Er is sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur doordat alleen de verdachte in Nederland wordt vervolgd voor de feiten 1, 2 en 3 en niet ook medeverdachte, terwijl volgens het Openbaar Ministerie sprake zou zijn van een gezamenlijk witwassen (namelijk door verdachte en medeverdachte) van criminele gelden van medeverdachte.
c. Het Openbaar Ministerie heeft het verhoor van getuige als getuige gefrustreerd doordat het jegens getuige heeft aangegeven dat hij verdachte is gebleven, zonder hem op de hoogte te stellen van de aard en de omvang van de verdenking tegen hem, en niet kan garanderen dat hij niet zal worden vervolgd aan de hand van de door hem bij een getuigenverhoor afgelegde verklaring.
d. Er is sprake van knevelarij door het Openbaar Ministerie vanwege de gang van zaken rond de borgtocht.
e. De verdachte heeft zijn verdedigingsrechten ex artikel 6 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) niet kunnen uitoefenen omdat hij bewust buiten de zaak y zaak is gehouden en pas jaren later, in 2011, daadwerkelijk is aangehouden op een verborgen gehouden aanhoudingsbevel van augustus 2010. De rechtbank Rotterdam had toen al vonnis gewezen tegen medeverdachte en de medeverdachten. Het Openbaar Ministerie is medeverdachte nimmer gaan vervolgen voor deze witwasfeiten. Zowel deze opstelling als het verzoek tot aanhouding en overlevering voldoen niet aan de normen van een goede procesorde maar getuigt van willekeur jegens de verdachte.
f. De raadsman heeft indertijd geen verhoorbijstand kunnen geven aan de verdachte. Ook hierdoor is het EVRM geschonden.
g. Zo het hof niet tot algehele vrijspraak komt, dient het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk te worden verklaard wegens de bijzondere omstandigheden van deze zaak en het tijdsverloop.
Tenslotte heeft de raadsman aangevoerd dat – indien niet afzonderlijk - al het voorgaande tezamen en in onderling verband dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het hof gaat uit van de navolgende, voor beoordeling van het voorgaande relevante feiten en omstandigheden:
1. Op 31 maart 2016 heeft het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Gemeenschappelijk Hof) het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de feiten 1a, 1b, 2a en 2b op de dagvaarding en de verdachte veroordeeld voor de feiten 3a, 4a, 5a, 6a, 7a, 8a, 9a, 10a, 11, 12, 13, 14 en 15 tot een gevangenisstraf voor de duur van 540 dagen. Het Gemeenschappelijk Hof stelt vast dat de onder 1a, 1b, 2a en 2b ten laste gelegde feiten tot hetzelfde feitencomplex behoren als het in de Rotterdamse telastlegging onder 2 ten laste gelegde feit, ook voor wat betreft tijd en plaats. Inzake deze feiten heeft het Gemeenschappelijk Hof onder meer overwogen dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat daar waar ten aanzien van een feit reeds door een rechterlijk college is beslist, zij het niet onherroepelijk, dat feit nogmaals aan een ander college wordt voorgelegd. Naar het oordeel van het Gemeenschappelijk Hof verschillen de onder 3 tot en met 8 verweten gedragingen zozeer van de gedragingen die in de Rotterdamse zaak zijn ten laste gelegd dat telkens niet van hetzelfde feit kan worden gesproken.
2. De zogeheten “Rotterdamse telastlegging” betreft de onderhavige zaak. Kopieën van de tenlastelegging in deze zaak (bijlage A) en de zaak waarin het Gemeenschappelijk Hof beslist heeft (bijlage B), worden aan dit arrest gehecht.
3. Op 13 maart 2018 (ECLI:NL:HR:2018:329) heeft de Hoge Raad een tegen genoemd oordeel van het Gemeenschappelijk Hof (voor zover het betreft de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging ten aanzien van de feiten 3 tot en met 8) gericht cassatiemiddel verworpen.
4. In deze zaak heeft de verdachte in voorarrest gezeten vanaf 3 maart 2011 tot 1 juni 2011. Ter zitting van 26 mei 2011 is de voorlopige hechtenis van de verdachte geschorst met ingang van het moment dat een borgsom van € 100.000,= was gestort. Voordien had de verdachte 540 dagen op de Nederlandse Antillen in voorarrest doorgebracht vanwege de zaak x zaak die heeft geleid tot het onder 1 genoemde arrest.
5. medeverdachte is onder de parketnummers 10-600201-08 en 10-600177-09 vervolgd voor kort gezegd: medeplegen gewoontewitwassen van € 4.578.360 in de periode van 14 februari 2009 tot en met 23 april 2009 te Rotterdam, 2 Opiumwetdelicten, 2 overtredingen van de Wet Wapens en Munitie, medeplegen gewoontewitwassen van € 5.517.400 in de periode van 1 tot en met 31 oktober 2006 in Rotterdam, elders in Nederland en (West) Afrika, medeplegen gewoontewitwassen van € 16.003.400 in de periode van 1 november 2006 tot en met 28 februari 2007 te Rotterdam, althans Nederland en medeplegen gewoontewitwassen van € 42.233.450 althans € 26.230.050 in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 20 september 2007 te Rotterdam, althans Nederland. De rechtbank Rotterdam heeft in deze zaak op 7 oktober 2011 vonnis gewezen. Het Gerechtshof Den Haag heeft in hoger beroep op 7 oktober 2016 arrest gewezen. De Hoge Raad heeft dit arrest vernietigd. Er is geen onherroepelijke rechterlijke uitspraak.
Het is het hof niet gebleken dat medeverdachte is vervolgd voor de in deze zaak aan verdachte verweten feiten.
6. getuige is op 23 mei 2007 bij een grenscontrole in Duitsland aangehouden met € 550.000- in contanten in de kofferbak van zijn auto. De Duitse justitie heeft dit geld overgemaakt naar de bankrekening van de advocaat van getuige. Tegenover de Oostenrijkse politie heeft getuige verklaard dat het geld, nadat hij het had teruggekregen, is overgeboekt naar de omgeving van de verdachte. Verder is de rol van getuige onderzocht in dit onderzoek (zaak y) in verband met een transactie van € 400.000- op 10 augustus 2007 en twee daar mogelijk verband mee houdende contante betalingen van € 100.000- en € 238.500- in de zomer van 2007. Op 28 juni 2007 wordt € 105.000- overgemaakt op de bankrekening van vennootschap 4 met in de omschrijving “getuige”. Daarnaast komt getuige voor in het eerdergenoemde zaak x onderzoek als verdachte. Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is getuige als getuige gehoord. Een proces-verbaal van de raadsheer-commissaris bij dit hof van 14 mei 2018 houdt als verklaring van getuige als getuige onder andere in:
“Mijn raadsman, de heer J. Gallauner, geeft aan dat mijn strafzaak nog niet is afgewikkeld en dat ik daarom een verschoningsrecht heb. De advocaat-generaal herhaalt dat hij op dit moment over de status als verdachte van de getuige (het hof begrijpt: mij, getuige) niets kan zeggen en geeft desgevraagd aan dat er bij zijn weten op dit moment geen vervolging is in dit onderzoek jegens mij, maar dat de antwoorden die ik op vragen zou kunnen geven, mijn status zouden kunnen veranderen en dat ik formeel gezien dus nog steeds een verdachte ben.” (…) “Ik beroep mij op mijn verschoningsrecht.”
Oordeel van het hof
Het hof begrijpt de door de raadsman inzake de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie gevoerde verweren aldus dat deze niet gebaseerd worden op het bepaalde in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.
Ad a.
Naar het oordeel van het hof doet zich niet de situatie voor dat sprake is van een dubbele vervolging van de verdachte voor dezelfde feiten op enerzijds de Nederlandse Antillen en anderzijds in Nederland. Er is in dit opzicht geen vervolgingsuitsluitingsgrond. Bij arrest van 31 maart 2016 heeft het Gemeenschappelijk Hof immers beslist ten aanzien van welke in die zaak ten laste gelegde feiten sprake was van dezelfde feiten in de zin van artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht BES, (artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht) wanneer deze vergeleken werden met de feiten ten laste gelegd in de onderhavige zaak. Het Gemeenschappelijk Hof heeft daaraan de consequentie verbonden dat de goede procesorde zich ertegen verzet dat bepaalde feiten aan hem worden voorgelegd. Deze feiten zijn dus in die procedure buiten beschouwing gebleven en zijn alleen in de onderhavige procedure aan de rechter voorgelegd. Ten aanzien van de overige feiten heeft het Gemeenschappelijk Hof geoordeeld dat, vergeleken met de in deze zaak ten laste gelegde feiten, geen sprake was van dezelfde feiten in de zin van genoemde bepaling. Met de hiervoor onder 3 genoemde beslissing van de Hoge Raad is deze kwestie onherroepelijk ten gronde beslist. De advocaat-generaal is derhalve in zoverre ontvankelijk in de vervolging voor de ten laste gelegde feiten van de verdachte. Het verweer wordt verworpen.
Ad b.
Naar het hof begrijpt komt het beroep van de verdediging op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur er in essentie op neer dat de verdachte niet voor de hem ten laste gelegde feiten in Nederland vervolgd behoort te worden, aangezien medeverdachte ook niet vervolgd wordt voor deze feiten. Aldus stelt de verdediging de vervolgingsbeslissing zelf ter discussie. Het hof stelt vast dat medeverdachte weliswaar niet voor de aan de verdachte ten laste gelegde feiten, maar wel voor tal van andere feiten is vervolgd, zie hiervoor onder 5. Wat er ook zij van de beslissing van het Openbaar Ministerie om medeverdachte niet ook voor de aan de verdachte ten laste gelegde feiten te vervolgen, het (in de visie van de verdediging) ten onrechte niet vervolgen van medeverdachte wiens gedragingen evenals die van de verdachte het voorwerp van strafvervolging dienen te zijn, leidt niet zonder meer tot niet-ontvankelijkheid van de advocaat-generaal in de strafvervolging (HR 11.2.2014, ECLI:NL:HR:2014:286). Feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden leiden, zijn gesteld noch gebleken.
Ad c.
Gegeven de onder 6 vastgestelde feiten valt niet in te zien dat de advocaat-generaal bij het verhoor van getuige als getuige heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde dan wel op een zodanige wijze heeft gehandeld dat dit dient te leiden tot niet ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging. De advocaat-generaal heeft in feite alleen bevestigd dat getuige zich in een situatie bevindt waarin het hem vrijstaat zich te beroepen op een hem toekomend verschoningsrecht. Het de verdachte toekomende recht een getuige te bevragen vindt zijn begrenzing in het die getuige als verdachte toekomende recht zich te beroepen op een hem toekomend verschoningsrecht. Niet kan worden aanvaard dat dit in dit geval meebrengt dat het proces als geheel daardoor niet voldoet aan de daaraan ingevolge artikel 6 van het EVRM te stellen eisen.
Ad d.
Naast de pleitnota is door de verdediging aangevoerd dat sprake is van knevelarij door het Openbaar Ministerie in verband met de gang van zaken rondom de borgtocht. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is gezien de onder
4 vastgestelde feiten, niet gebleken van handelen in strijd met de wet door het Openbaar Ministerie.
Ad e.
Dat door het Openbaar Ministerie is gehandeld in strijd met de beginselen van een behoorlijke procesorde, meer in het bijzonder het verbod op willekeur, en dat de verdachte toekomende verdedigingsrechten zodanig zijn geschonden dat ook artikel 6 van het EVRM is geschonden, is, het proces als geheel overziende, niet gebleken.
Ad f.
Wat betreft de stelling van de verdediging dat de raadsman niet in de gelegenheid is gesteld aan verdachte verhoorbijstand te geven, geldt dat in 2011 naar vaste rechtspraak de aangehouden verdachte recht had op rechtsbijstand in die zin dat hem gelegenheid moest worden geboden om voorafgaand aan het verhoor een advocaat te raadplegen (HR 30.6.2009, NJ 2009, 349-351). Aan het EVRM kon in een situatie als hier aan de orde niet het recht worden ontleend dat de raadsman aanwezig mocht zijn bij het politieverhoor. Een zodanig recht is eerst op een later in de tijd gelegen moment aan de verdachte toegekend.
Ad g.
Ook overigens is het hof niet gebleken van een ernstige schending van de beginselen van een goede procesorde waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van verdachtes belangen tekort is gedaan aan diens recht op een behoorlijke behandeling van zijn zaak.
Wat betreft de redelijke termijn en de door de raadsman genoemde bijzondere omstandigheden gaat het hof uit van de hiervoor onder 1 tot en met 5 vastgestelde feiten. Sedert HR 17.6.2008, NJ 2008,358 is geen plaats voor niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie wegens termijnoverschrijding. De door de raadsman genoemde bijzondere omstandigheden vormen geen grond anders te oordelen. Dit neemt niet weg dat een en ander wel meegewogen wordt bij het bepalen van de hoogte van de op te leggen straf. In het kader van de strafmotivering wordt hier nader op ingegaan.
Ook wanneer al het voorgaande in onderling verband en samenhang wordt bezien, is geen grond voor niet-ontvankelijk verklaring van de advocaat-generaal gebleken.
Het hof verwerpt de verweren en verklaart de advocaat-generaal ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Nadere bewijsoverwegingen
Feit 1
Op basis van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte zich in de onder 1. bewezen verklaarde periode voordeed als rechthebbende op aandelen in vennootschappen, terwijl in werkelijkheid medeverdachte dat was. In het bijzonder verwijst het hof in dit verband naar het telefoongesprek tussen de verdachte en medeverdachte van 14 oktober 2008, waarin de verdachte zegt dat hij medeverdachte aan het beschermen is en dat dat zijn enige taak is (zaaksdossier verdachte, map 1, pagina 300), en de verklaring van de getuige van 14 mei 2010 die voornoemde eigendomsverhoudingen bevestigt (zaaksdossier Criminele boekhouding, 3e aanvulling, ordner 1, pagina 1456 e.v.). Het hof gaat ervan uit dat dit telefoongesprek en deze verklaring de insteek van de verdachte en zijn mededader(s) vanaf het begin van de bewezen verklaarde periode weergeven. Dit strookt ook met de ontvangst door de verdachte van grote geldbedragen van medeverdachte vanaf dat moment (zie hierna onder feit 2). Het hof volgt de verdachte niet in zijn verklaring zoals betoogd in hoger beroep dat voornoemd telefoongesprek van 14 oktober 2018 tussen hem en medeverdachte ziet op fiscale aspecten in verband met de aankoop van een betonmolen.
Bij het verhullen van de rechthebbende op de aandelen heeft de verdachte zich bediend van een constructie van voornamelijk z vennootschappen, waarvan hij op papier de directeur was. De holdings van deze vennootschappen hielden Zwitserse bankrekeningen aan, waarvan de verdachte de (enige) gemachtigde was. z vennootschappen lenen zich er bij uitstek voor dat de daadwerkelijke eigenaar buiten beeld blijft, en ook het relatief strikte bankgeheim van Zwitserland is algemeen bekend.
Voorgaande feiten en omstandigheden rechtvaardigen het vermoeden dat de aandelen uit enig misdrijf afkomstig zijn. In zo’n geval mag volgens vaste jurisprudentie van de verdachte worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de (legale) herkomst van (in dit geval) de aandelen.
Naar de verklaring van de verdachte dat hij niet voor medeverdachte maar voor ene persoon 4 uit Zuid-Amerika zou hebben gehandeld, is door de politie uitvoerig onderzoek gedaan, maar dat heeft geen aanknopingspunt opgeleverd voor (alleen al) het bestaan van deze persoon 4. De verklaring van de verdachte over deze opdrachtgever persoon 4 acht het hof dan ook volstrekt ongeloofwaardig. Daarnaast heeft de verdachte weliswaar verklaard dat hij eigen geld in de vennootschappen heeft gestoken, maar heeft hij nagelaten dit zodanig te onderbouwen dat dit verifieerbaar is. De stukken die de verdachte vlak voor de sluiting van het onderzoek ter zitting in hoger beroep heeft nagezonden acht het hof hiertoe ontoereikend.
Een andere, aannemelijke verklaring voor zijn handelswijze heeft de verdachte nimmer gegeven.
Dit brengt het hof tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat de aandelen (indirect) van misdrijf afkomstig waren en dat de verdachte dit ook wist.
Het hof acht hiermee het onder 1 ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
Feit 2
Op basis van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte de onder 2 bewezen verklaarde geldbedragen van in totaal € 2.950.000- heeft ontvangen van medeverdachte. In het bijzonder verwijst het hof in dit verband naar de in de woning van medeverdachte op een USB-stick aangetroffen boekhouding (zaaksdossier Criminele boekhouding, pagina 51 e.v.), waaruit volgt dat de geldbedragen zijn overhandigd aan “verdachte”.
Met de rechtbank is het hof van oordeel dat de politie er bij het analyseren van die boekhouding terecht van uit is gegaan dat daarin bedragen meestal niet voluit zijn vermeld, maar moeten worden vermenigvuldigd met de factor 1000, omdat de oorspronkelijk vermelde bedragen niet juist kunnen zijn. Zo heeft medeverdachte over een van de documenten op de USB-stick verklaard dat het getal “0,25” voor “huur auto” betekent dat hij € 250- voor de huur van een auto heeft betaald. Ook een tweetal boekingen vermeld in een ander document op de USB-stick duiden op een benodigde vermenigvuldigingsfactor van 1000, te weten “naam Paasport spoed 0,12” en “huur straat 1,3”. Het hof neemt als feit van algemene bekendheid aan dat de leges voor een spoedaanvraag van een paspoort in de orde van grootte van € 120- liggen. En een bedrag van € 1,30 voor de huur van een perceel is, naar van algemene bekendheid is, onmogelijk, zodat eveneens aannemelijk is dat hiermee een bedrag van € 1.300- wordt bedoeld.
De verdachte, van wie de tweede voornaam Wout is, ontkent dat hij de geldbedragen heeft ontvangen en dat hij de “verdachte” is die wordt genoemd in de boekhouding van medeverdachte. Het hof verwerpt dit standpunt en verwijst – met de rechtbank - naar de verklaring van medeverdachte afgelegd op 8 september 2009, waarin hij in zijn antwoord op de vraag wie zijn zakenpartners zijn, slechts één verdachte noemt, te weten verdachte (zaaksdossier verdachte, map 1, pagina 349 e.v.). Eerst bij de rechter-commissaris op 12 december 2011 verklaart medeverdachte over het bestaan van een andere verdachte, ene verdachte. De inhoud van die verklaring valt niet te rijmen met de bij medeverdachte aangetroffen boekhouding en is bovendien innerlijk tegenstrijdig. Daarom hecht het hof aan deze verklaring geen geloof. Het hof concludeert dan ook dat in de boekhouding met “verdachte” de verdachte wordt bedoeld.
Aldus zijn de herkomst en de verplaatsing van genoemde geldbedragen verhuld.
De periode waarin deze forse geldbedragen van medeverdachte naar de verdachte stroomden valt binnen de onder 1. bewezen verklaarde periode waarin de verdachte zich voordeed als rechthebbende op aandelen, terwijl dit in werkelijkheid medeverdachte was. Ook valt het deels in dezelfde periode dat de verdachte blijkens het onder 3 bewezen verklaarde kon beschikken over grote (al dan niet) contante geldbedragen, hetgeen het hof sterkt in de overtuiging dat de verdachte de in de boekhouding genoemde bedragen, veelal voorzien van de toevoeging “pa verdachte” (“voor verdachte”) ook daadwerkelijk heeft ontvangen.
Gelet op 1) het feit dat de verdachte in een tijdsbestek van ruim negen maanden bijna drie miljoen euro ontving van medeverdachte, 2) de wijze van administratie door medeverdachte, en 3) het feit dat de verdachte geen enkele verklaring voor deze ontvangsten heeft gegeven – sterker nog: hij ontkent de ontvangst -, kan het naar het oordeel van het hof in de gegeven omstandigheden niet anders dan dat de hier bedoelde geldbedragen geen legale herkomst hebben, maar afkomstig zijn uit enig misdrijf, en dat de verdachte dit ook wist.
Het hof acht hiermee het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3
De betalingen aangaande de schip’s en twee betalingen aan medeverdachte
Met de rechtbank en anders dan de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat de verdachte van de eerste zes gedachtestreepjes van het onder 3 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, nu niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat de desbetreffende geldbedragen van misdrijf afkomstig waren.
De betaling van de koopprijs van de schip 6 en de eigendom van dat schip
Op basis van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte zich in de onder 3 bewezen verklaarde periode voordeed als rechthebbende op het schip schip 6, terwijl in werkelijkheid medeverdachte dat was. Het hof verwijst in dit verband in het bijzonder naar de verklaring van de verdachte dat het schip (in ieder geval sinds 17 november 2006) in eigendom was van vennootschap 11. De aandelen in deze vennootschap werden gehouden door vennootschap 11. Hiervoor is reeds vastgesteld dat de verdachte in de onder 1 bewezen verklaarde periode heeft verhuld dat medeverdachte de rechthebbende op deze aandelen was. De verdachte verhulde hiermee dus ook de (indirecte) eigendom van het schip. Hij heeft dit voorts gedaan door gebruik te maken van de navolgende betalingsconstructie.
Het aankoopbedrag van het schip van € 225.000- werd voor het grootste deel gevormd door vier bedragen van € 50.000- die contant werden gestort op een derdengeldrekening van een Duitse advocaat genaamd advocaaat gevestigd te Berlijn. Deze advocaat heeft schriftelijk bericht (zaaksdossier verdachte, map 2, pagina 486 e.v.):
dat hij op 27 november 2006 een contante storting van € 200.000- heeft ontvangen op zijn eigen rekening bij bank;
dat hij niet meer weet of deze contante storting in het bijzijn van de opdrachtgever plaatsvond, of degene die het geld stortte de begunstigde was of iemand die hiertoe van hem opdracht had gekregen. Hij kan niet verklaren waarom er bij de opdrachtgever een bepaald bankrekeningnummer vermeld staat;
dat hij een derdenrekening heeft geopend voor iemand genaamd persoon 5;
dat hij voordat hij het bedrag van € 200.000- had overgemaakt naar de derdenrekening, is gebeld door iemand van wie hij dacht dat het persoon 5 was met de mededeling dat hij het bedrag van € 200.000- naar een bepaalde rekening moest overmaken en dat hij vervolgens en niet ondertekende fax kreeg met het verzoek het bedrag van € 200.000- over te maken naar de verkoper van de schip 7/schip 6 onder vermelding van “schip 7”;
dat hij op 1 december 2006 het bedrag van € 200.000- in vier delen van elk € 50.000- heeft overgemaakt;
dat hij de derdenrekening op 11 januari 2008 heeft laten opheffen.
De niet ondertekende fax gericht aan advocaat is als document op de computer van de verdachte aangetroffen die op 8 september 2009 op de Nederlandse Antillen in beslag is genomen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat een persoon genaamd persoon 5 verantwoordelijk is voor deze betaling. De verdachte heeft in dat kader verklaard dat hij nog geld van persoon 5 tegoed had en dat persoon 5 van hem de opdracht kreeg dit geld naar de verkopende partij over te maken.
Het hof stelt vast dat het dossier geen enkel aanknopingspunt voor de juistheid van deze stelling bevat, terwijl ook overigens de verdachte op geen enkele wijze een begin van aannemelijkheid van deze stelling heeft geboden door bijvoorbeeld inzicht te verschaffen over deze tussen hem en persoon 5 gestelde schuldverhouding. Daar komt ook nog bij dat deze stelling niet wordt ondersteund door het financiële overzicht “boekhouding projecten – schip 6”, dat is aangetroffen in een blauwe map op het vestigingsadres van B.V. te Rotterdam, waarin onder andere vermeld staat dat op 10 november 2006 een credit bedrag van € 300.000 met de omschrijving “Van x cash” is binnengekomen. Dit tijdstip ligt immers voor het tijdstip waarop het aankoopbedrag van € 225.000- op 23 november 2006 gedebiteerd wordt.
Het vorenstaande, in onderlinge samenhang bezien met de vaststellingen dat de verdachte in dezelfde periode als de aankoop van het schip grote sommen geld witwaste voor medeverdachte (zie feit 2) en zich voordeed als rechthebbende op aandelen, terwijl dit in werkelijkheid medeverdachte was (zie feit 1), maakt naar het oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat (het geld waarmee) het schip (is gekocht) van misdrijf afkomstig was en dat de verdachte dit wist.
Het hof beziet het onder 3 bewezen verklaarde feitencomplex in onderling verband en samenhang met de onder 1 en 2 bewezen verklaarde feiten en leidt daaruit af dat hoewel een beperkt aantal geldbedragen bewezen verklaard worden, desondanks sprake is van een bestendige werkwijze gericht op het verhullen van de werkelijke eigendomsverhoudingen en de herkomst van gelden.
Het hof acht hiermee het onder 3 ten laste gelegde medeplegen van gewoontewitwassen wettig en overtuigend bewezen.
Feit 6
Met de rechtbank en de advocaat-generaal acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 6 ten laste gelegde valsheid in geschrift.
De verdachte erkent dat hij de leningsovereenkomst d.d. 25 september 2007 tussen vennootschap 4 en vennootschap 10 heeft opgesteld, en dat het geldbedrag dat volgens die overeenkomst ter beschikking wordt gesteld nooit is verstrekt. Op de terechtzitting in eerste aanleg van 13 november 2013 heeft de verdachte verklaard dat hij de overeenkomst namens vennootschap 4 heeft ondertekend. Dit laatste ontkent hij thans. Eerst op de terechtzitting in hoger beroep van 15 februari 2019 heeft de verdachte zich op het standpunt gesteld dat zijn verklaring op dit punt – die door de rechtbank als een bekennende verklaring is opgevat en als bewijsmiddel is gebezigd – op onjuiste wijze is weergegeven in het proces-verbaal van bedoelde terechtzitting. Volgens de verdachte zou hij aldaar hebben verklaard dat hij de overeenkomst niet heeft ondertekend. De handtekening op de overeenkomst lijkt weliswaar op die van hem, maar deze was digitaal beschikbaar in zijn computer en moet door iemand anders zijn geplaatst, aldus de verdachte.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 13 november 2013 is de kenbron van hetgeen aldaar is voorgevallen en verklaard. Het hof ziet in het door de verdediging aangevoerde geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de inhoud daarvan. De eerst in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte dat de handtekening door iemand anders op de overeenkomst moet zijn geplaatst, op is geen enkele wijze aannemelijk geworden. Het hof gaat derhalve uit van de juistheid van het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, en zal de daarin weergegeven verklaring van de verdachte gebruiken voor het bewijs van feit 6.
De omstandigheid dat de overeenkomst vermeldt dat het geld is verstrekt, terwijl dit in werkelijkheid niet is gebeurd, maakt dat de overeenkomst een vals document is. Nu de verdachte geen enkele verklaring heeft gegeven voor het desondanks opstellen en ondertekenen van de overeenkomst – en mede in aanmerking genomen de omstandigheid dat uit het dossier blijkt dat er geen bankrekening bestond op naam van vennootschap 10 terwijl de overeenkomst hiervan wel melding maakt – moet worden geoordeeld dat deze overeenkomst is opgesteld en ondertekend met het oogmerk om als echt en onvervalst te worden gebruikt.
Het hof acht hiermee de onder 6 ten laste gelegde valsheid in geschrifte wettig en overtuigend bewezen.
Bewezenverklaring
Feit 1, 2 en 3: medeplegen van een gewoonte maken van het plegen van witwassen, meermalen gepleegd
Feit 6: medeplegen van valsheid in geschrift
Strafoplegging
een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.