Veroordeling voor faillissementsfraude: verdachte is nooit formeel bestuurder geweest, wordt aangesloten op de maatschappelijke realiteit
/Rechtbank Overijssel 16 september 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:3520
De verdenking komt er kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: schuldeisers van zijn failliet verklaarde besloten vennootschappen heeft benadeeld door goederen te onttrekken uit de boedel;
feit 2: (ter benadeling van schuldeisers) geen (volledige) administratie heeft gevoerd en/of bewaard van zijn failliet verklaarde besloten vennootschappen;
feit 3: verkeerde inlichtingen heeft verstrekt aan de curator ten aanzien van zijn failliet verklaarde vennootschappen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle (primair) ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft bepleit dat verdachte in augustus 2014 met medeverdachte overeen was gekomen dat hij de crediteurenpositie in kaart zou brengen en een crediteurenakkoord tot stand zou proberen te brengen, omdat de bedrijven van medeverdachte in zwaar weer verkeerden. Verdachte heeft zich ook daadwerkelijk met die werkzaamheden bezig gehouden, maar is nooit bestuurder van de vennootschappen geweest. Verdachte kan alleen als bestuurder worden aangemerkt als hij richtinggevend beleid zou bepalen of medeverdachte de touwtjes totaal aan hem uit handen zou hebben gegeven. Nergens blijkt uit dat de rol van verdachte bij de vennootschappen verder ging dan advisering of uitvoering van de door medeverdachte verlangde sanering. Ten aanzien van het nieuwe pand aan de adres 2 heeft verdachte slechts gegevens uitgewisseld, maar niet geadviseerd over de huur van de ruimte. De huurovereenkomst is door medeverdachte zelf ondertekend. Verdachte heeft medeverdachte per brief geadviseerd om zijn aandelen in bedrijf 1 B.V. en bedrijf 2 B.V. (verder bedrijf 1 en bedrijf 2) niet te verkopen. De stelling van medeverdachte dat die brief hem nooit bereikt heeft is niet aannemelijk. De verkoop van bedrijf 1 en bedrijf 2 was dus niet de beslissing van verdachte. Verdachte blijft erbij dat hij geen contact heeft opgenomen met verdachte naam 1, ondanks dat naam 1 anders heeft verklaard. De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van feit 1, omdat verdachte de auto en goederen niet zelf aan de boedel heeft onttrokken. Ook is geen sprake van een intensieve samenwerking of onderlinge taakverdeling daartoe met medeverdachte. In de tenlastegelegde periode voerde verdachte niet de administratie voor de vennootschappen en hij beschikte daar ook niet over. Hij heeft slechts administratie opgebouwd ten aanzien van de crediteuren en deze administratie kan niet worden beschouwd als administratie van de B.V.’s en die hoefde dus niet aan de curator te worden aangeleverd. Ook hier is van medeplegen geen sprake. Ten aanzien van feit 3 is verdachte slechts uitgegaan van de informatie die hij van medeverdachte had ontvangen. Verdachte ontkent dus dat hij met opzet verkeerde inlichtingen heeft verstrekt aan de curator.
Het oordeel van de rechtbank
feitelijk/indirect bestuurder
De uitleg van het begrip ‘bestuurder van een rechtspersoon’ is bij de Wet herziening strafbaarstelling faillissementsfraude neergelegd in artikel 348a Wetboek van Strafrecht (Sr) en in werking getreden op 1 juli 2016. Dat betekent dat dit artikel in de tenlastegelegde periode nog niet bestond. De betekenis van het begrip ‘bestuurder van een rechtspersoon’ dient dus gevonden te worden in de destijds geldende regelgeving en jurisprudentie.
Vastgesteld kan worden dat verdachte nooit formeel bestuurder is geweest van bedrijf 1 en bedrijf 2. Tevens moet worden opgemerkt dat de rechtbank Overijssel in haar civiele vonnis van 14 juni 2017 geoordeeld heeft dat verdachte niet als ware hij bestuurder aansprakelijk kon worden gehouden voor het boedeltekort in het faillissement van bedrijf 1 en bedrijf 2. De vraag is of verdachte in strafrechtelijke zin als bestuurder kan worden aangemerkt.
Het komt bij de beoordeling daarvan aan op de maatschappelijke realiteit: wie treedt feitelijk als bestuurder op.
Verdachte was in juni 2014 in contact gekomen met medeverdachte, omdat diens vennootschappen bedrijf 1 en bedrijf 2 in financieel slecht weer verkeerden. Op 17 augustus 2014 heeft verdachte met bedrijf 1, vertegenwoordigd door medeverdachte een overeenkomst van opdracht getekend. Op 22 september 2014 heeft medeverdachte een volmacht verleend aan verdachte om als gemachtigde “onze zaken te regelen en te behartigen betreffende de reorganisatie van ons bedrijf”. Volgens de website van het bedrijf van verdachte (bedrijf 3 B.V. in IJsselmuiden) helpt hij bedrijven die in financiële moeilijkheden zitten en bij aanstaande dreigende faillissementen. Verdachte heeft brieven verstuurd aan crediteuren, waarin hij aangeeft dat het financieel slecht gaat en dat zijn bedrijf het crediteuren- en debiteurenbestand heeft overgenomen en alle correspondentie via hem dient te verlopen. De verhuurder van het pand aan de adres 3 (waar bedrijf 1 en bedrijf 2 op dat moment waren gevestigd) de heer getuige (hierna: getuige), heeft verklaard dat verdachte in principe alles deed. Hij was de contactpersoon en getuige mocht geen contact meer opnemen met medeverdachte. Medeverdachte verwees getuige ook door naar verdachte en verdachte leverde het oude pand op. Vervolgens heeft verdachte bemiddeld bij het vinden van een nieuw pand voor de inventaris voor bedrijf 1 en bedrijf 2 via bedrijf 4 B.V. Met betrekking tot de verkoop van de aandelen op 21 januari 2015 heeft verdachte naam 1 verklaard dat verdachte heeft bemiddeld tussen de koper naam 3 en de verkoper. De contactpersoon van de verkoper was verdachte en hij was via verdachte in contact met medeverdachte gekomen. Naam 3 heeft de administratie op het station in Zwolle overhandigd gekregen van verdachte. Medeverdachte was daarbij niet aanwezig. Het was ook verdachte die de contacten met de curator onderhield, vooral in het begin, en met de curator heeft onderhandeld over finale kwijting.
Gelet op al deze omstandigheden stelt de rechtbank vast dat verdachte in de ten laste gelegde periode tot het moment van de faillietverklaring van de ondernemingen feitelijk als bestuurder van bedrijf 1 en bedrijf 2 in de zin van artikel 343 Sr (oud) heeft gefunctioneerd en de rechtbank merkt hem dan ook als zodanig aan.
Feit 1
De rechtbank acht niet bewezen wat aan verdachte onder feit 1 is ten laste gelegd, zodat zij hem daarvan zal vrijspreken en overweegt daartoe dat uit het dossier onvoldoende blijkt dat verdachte bemoeienis heeft gehad met het onttrekken van de auto en de inventaris aan de boedel. Verdachte is niet gezien bij de daadwerkelijke verhuizing, er zijn onvoldoende aanwijzingen dat hij anderszins daarbij betrokken is, en hij is, ook volgens medeverdachte, niet betrokken geweest bij het onttrekken van de auto of het op naam zetten van de auto. Ook voor medeplegen daarvan is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
Feit 2
De rechtbank is van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte de ten laste gelegde feiten 2 primair en 3 heeft begaan en overweegt daartoe het volgende.
Medeverdachte heeft verklaard dat hij de administratie heeft overgedragen aan verdachte en dat hij geen kopie heeft gemaakt. Verdachte heeft de administratie vervolgens overgedragen aan naam 1 op station Zwolle. Naam 3 was daarbij aanwezig. Het zou zijn gegaan om 2 of 3 mappen. De persoon die op het moment van faillissement als bestuurder van de vennootschappen geregistreerd stond, mevrouw naam 4, stelt dat zij niets met de vennootschappen van doen heeft. Zij is mogelijk slachtoffer geworden van identiteitsfraude. Uit de registers van de Kamer van Koophandel blijkt dat naam 3 de aandelen in bedrijf 1 en bedrijf 2 aan naam 4 heeft overgedragen en dat op 9 maart 2015 verhuizing van de vennootschappen is doorgegeven van het adres van naam 4 naar de Ditlaar 1 in Amsterdam. Uit de aangifte van de curator en de faillissementsverslagen van 3 april 2019 blijkt ook dat er geen boekhouding is en dat de bestuurder niet reageert op verzoeken en sommaties tot het verstrekken van de administratie. De jaarrekeningen over de jaren 2011, 2012 en 2013 zijn gedeponeerd op 17 september 2014.
Dat er geen (volledige) administratie is gevoerd en bewaard zoals bedoeld in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, staat op grond van bovenstaande vast.
Om te kunnen spreken van bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers is vereist dat ‘het faillissement met een redelijke mate te voorzien was”. Het komt erop neer dat er ten tijde van de onttrekking tenminste een aanmerkelijke kans op een faillissement moet zijn geweest en dat verdachte dat wist en op de koop toenam.
Bedrijf 1 is op 7 april 2015 en bedrijf 2 op 16 juni 2015 failliet verklaard. In juni 2014 had medeverdachte verdachte al ingeschakeld die in een brief van 7 augustus 2014 aan crediteuren stelde verdachte dat de schuldpositie €300.000 bedroeg en de debiteurenstand nihil was. In diezelfde brief is een akkoord aangeboden van uitkering van 10% aan de concurrente crediteuren en 20% aan de preferente crediteuren tegen finale kwijting en werd vermeld dat daarmee het maximale zou worden bereikt. Er was dus toen al sprake van meerdere schuldeisers. Medeverdachte heeft de administratie (voor zover die er was) overgedragen aan verdachte, die het weer heeft overgedragen aan naam 1 en naam 3. Verdachte heeft over de overdracht van de administratie bij de politie verklaard dat hij wist wie naam 1 was en hem niet op zijn kantoor wilde hebben. De rechtbank leidt daaruit af dat verdachte in elk geval een vermoeden kon hebben van wat naam 1 en naam 3 met de vennootschappen zouden doen. Verdachte heeft geen kopie gemaakt van de administratie van bedrijf 1 en bedrijf 2, maar wel overgedragen aan deze personen.
Medeverdachte heeft zijn aandelen in de vennootschappen verkocht voor €1 aan naam 3. En voor het op naam zetten van de vennootschappen heeft naam 3 €950 ontvangen vanaf de bankrekening van bedrijf 2. Naam 3 heeft vervolgens de vennootschappen ‘op de plank gelegd’ en niets mee gedaan tot het faillissement. Al die omstandigheden leiden tot de overtuiging dat verdachte wist dat een faillissement in redelijke mate voorzienbaar was.
Gelet op de bovenstaande beschreven handelingen door verdachte en medeverdachte is de rechtbank van oordeel dat betreffende feit 2 sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen beide verdachten.
Feit 3
Ten aanzien van feit 3 overweegt de rechtbank dat de curator heeft verklaard dat verdachte op 24 april 2015 en 21 mei 2015 zei dat de bedrijven bedrijf 1 en bedrijf 2 op 21 januari 2015 niet insolvabel waren en dat er voldoende activa in de ondernemingen aanwezig was en er aanmerkelijke debiteurenstanden waren. Deze informatie is strijdig met de brief van 13 augustus 2014 die verdachte aan meerdere crediteuren heeft verzonden, inhoudende dat er €300.000 schuld was, er geen activa in de bedrijven zat en de debiteurenstand nagenoeg nihil is. Uit het dossier blijkt niet dat de financiële positie van bedrijf 1 en bedrijf 2 vijf maanden later, op 21 januari 2015, ineens sterk verbeterd was. Verdachte heeft zich daarmee schuldig gemaakt aan het opzettelijk verstrekken van onjuiste inlichtingen aan de curator over de gefailleerde vennootschappen, waar hij feitelijk bestuurder van was. Gelet op de bovenstaande beschreven handelingen door verdachte is er geen nauwe en bewuste samenwerking tussen beide verdachten en zal de rechtbank hem vrijspreken van medeplegen van dit feit.
Bewezenverklaring
feit 2: medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan heeft of niet voldoet aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek of artikel 5, eerste lid, van de Wet op de formeel buitenlandse vennootschappen in samenhang met artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek, en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in die artikelen bedoeld;
feit 3: zonder geldige reden opzettelijk verkeerde inlichtingen geven, terwijl hij in staat van faillissement is verklaard en wettelijk verplicht is tot het geven van inlichtingen.
Strafoplegging
Voorwaardelijke gevangenisstraf van 3 maanden met een proeftijd van 3 jaar.
Taakstraf van 100 uur.
Lees hier de volledige uitspraak.