Veroordeling voor het exploiteren van een levensmiddelenbedrijf in vleesproducten dat niet door de bevoegde autoriteit was erkend
/Rechtbank Rotterdam 29 december 2020, ECLI:NL:RBROT:2020:12204
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het exploiteren van een levensmiddelenbedrijf in vleesproducten dat niet door de bevoegde autoriteit was erkend. De verdachte handelde samen met zijn zoon in schapen- en rundvlees. Dieren werden daartoe door hen illegaal geslacht zonder hierbij gebruik te maken van fixatie- of bedwelmingsapparatuur. Verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 40.000, waarvan € 20.000 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.
Standpunt van de verdediging
Tenlastegelegde periode eerste feit
De onder 1 ten laste gelegde periode betreft 1 januari 2018 tot en met 13 maart 2019. Na bestudering van het complete dossier kan niet anders worden geconcludeerd dan dat de startdatum lukraak is gekozen. Er is geen enkel aanknopingspunt in het dossier te vinden om tot deze aanvangsdatum te komen.
Medeplegen
Van het onder 1 en 2 ten laste gelegde medeplegen is geen sprake, nu een nauwe en bewuste samenwerking niet bewezen kan worden. De verdachte heeft zijn veehandel altijd als een eenmanszaak gehad. Gedurende de ten laste gelegde periode had de zoon van de verdachte, de medeverdachte naam medeverdachte, een ondergeschikte rol ten opzichte van de verdachte. Hij verrichte slechts hand- en spandiensten. De verdachte had alles in eigendom en contacten met derden kwamen allemaal uit het netwerk van de verdachte.
Alternatief scenario eerste feit
Wat betreft het onder 1 ten laste gelegde ‘schapenvlees en/of rundvlees in de handel brengen, terwijl die producten niet uitsluitend waren bewerkt en/of gehanteerd in een inrichting, die door de bevoegde autoriteit was erkend’ blijkt uit het dossier duidelijk dat de schapen en runderen door de verdachte op een correcte wijze zijn geadministreerd bij naam bedrijf 1 en naam bedrijf 2. Er is geen bewijs dat de verdachte op zijn eigen perceel heeft geslacht, hij is fysiek ook niet (meer) in staat om op grote schaal te slachten. Dat hij tijdens de doorzoeking - niet waarheidsgetrouw - heeft verklaard dat hij wel zou slachten, kwam slechts voort uit woede en frustratie. Niet uit te sluiten valt dat de verdachte, zoals hij op 23 april 2019 heeft verklaard, een opzetje heeft gecreëerd om de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (hierna: NVWA) en de politie om de tuin te leiden en deze diensten op die manier te bewegen om bij hem langs te komen. Hij had begrepen dat ene naam, een bekende van zijn buurman die enkele jaren daarvoor € 20.000 van hem had gestolen, voornemens was aan de NVWA te verraden dat de verdachte en zijn zoon illegaal zouden slachten. Om te zorgen dat deze persoon inderdaad een melding zou maken, had de verdachte eind 2018 schapenhuiden gestolen bij een slachthuis en - naar de rechtbank begrijpt - als een soort lokaas op zijn erf gelegd. Als de politie en de NVWA door het opzetje van de verdachte bij hem zouden komen, zou hij alles kunnen uitleggen en hen kunnen waarschuwen voor vermeende onrechtmatigheden die bij de NVWA plaats zouden vinden.
Verweer tweede feit
De verdediging erkent dat er 115 kilogram vlees en meerdere karkassen zijn aangetroffen en dat de verdachte niet heeft aangetoond wie hem die levensmiddelen heeft geleverd. De karkassen waren echter niet van de verdachte en hij is op basis van de verordening niet gehouden om openheid van zaken te geven ten aanzien van de vraag van wie hij het vlees geleverd heeft gekregen.
Oordeel van de rechtbank
Tenlastegelegde periode eerste feit
De verdachte heeft op 23 april 2019 tegenover de NVWA verklaard dat de koelcel, waarin onder meer schapenkarkassen zijn aangetroffen, sinds ongeveer een jaar op het perceel van de woning van zijn zoon en medeverdachte staat. Voordat hij de koelcel had, was zijn handel kleiner, zo verklaarde de verdachte. Hieruit volgt dat hij zich in ieder geval vanaf april 2018 heeft beziggehouden met de handel in vlees waarbij hij een koelcel gebruikte en dat hij zich ook daarvoor al bezig hield met de handel in vlees, zij het op kleinere schaal. Gezien het voorgaande, ziet de rechtbank geen aanleiding om de tenlastegelegde periode aan te passen. Het verweer wordt verworpen.
Medeplegen
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de onderliggende dossierstukken kan de rol van de medeverdachte naam medeverdachte, de zoon van de verdachte, niet geduid worden als ondergeschikt aan de verdachte en het verrichten van slechts hand- en spandiensten. Integendeel, de medeverdachte vervulde een volwaardig aandeel in het geheel, hij leverde een wezenlijke bijdrage. Zo volgt uit de bewijsmiddelen dat de medeverdachte het grootste deel van de contacten met afnemers onderhield, dat hij vlees ophaalde bij slachthuizen, vlees vervoerde naar afnemers en proactief potentiele afnemers benaderde om hun vlees te verkopen. Ook kon hij blijkens de verklaring van de verdachte de naam bedrijf 1 registraties via zijn telefoon afhandelen. Bij al deze handelingen had de medeverdachte intensief contact met zijn vader, de verdachte. Hij was voornemens om de vleeshandel van zijn vader over te nemen. Dat hij opdrachten van zijn vader kreeg en vervolgens ook uitvoerde, maakt niet dat er sprake was van een ondergeschikte rol waardoor geen medeplegen zou kunnen worden aangenomen. Integendeel, er was sprake van een bewuste en nauwe samenwerking. Daarbij zij overigens opgemerkt dat het volgens bestendige jurisprudentie niet nodig is dat alle medeplegers uitvoeringshandelingen verrichten, zolang de samenwerking maar wel intensief is en dat is in casu het geval. Ook dit verweer wordt verworpen.
Alternatief scenario eerste feit
De bevindingen van de opsporingsambtenaren van de NVWA, waaruit blijkt dat er wel degelijk sprake is geweest van het slachten van schapen door in ieder geval de verdachte, worden bevestigd door de verklaring van de verdachte ten overstaan van zowel de hulpofficier van justitie als de rechter-commissaris tijdens de doorzoeking van diens erf op 11 maart 2019. Een bekennende verklaring met bovendien een zekere stelligheid. Daarbij worden deze verklaringen ondersteund door hetgeen is aangetroffen op het erf, te weten de berg schapenhuiden, de wijze waarop een slachtplaats was ingericht en het hierbij aangetroffen bloed, de kruiwagen met schapenresten, de verschillende schapenkoppen zonder gaatjes die zouden duiden op fixatie- of bedwelmingsapparatuur, de handzaag met aangekoekte bloed- vlees- en vetresten, de vleesmessen in de vensterbank met hierbij een briefje waarop termen als ‘borst’ en ‘achterbout’ vermeld staan, de schapenkarkassen zonder gezondheidskenmerken en het gevacumeerde vlees zonder etikettering.
Tegenover deze eerste door andere omstandigheden ondersteunde bekennende verklaring van de verdachte staat het later bij de politie door de verdachte geschetste alternatieve scenario, zoals hiervoor weergegeven. Dit scenario, dat geheel tegenovergesteld is aan wat de verdachte in zijn eerste verklaring naar voren heeft gebracht, is erg onaannemelijk, niet consistent en gelet op de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting bovendien onvoldoende concreet onderbouwd. Dit verweer wordt eveneens verworpen.
Verweer tweede feit
Op basis van artikel 18, tweede lid, van de Verordening (EG) nr. 178/2002 van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2002 tot vaststelling van de algemene beginselen en voorschriften van de levensmiddelenwetgeving, tot oprichting van een Europese Autoriteit voor voedselveiligheid en tot vaststelling van procedures voor voedselveiligheidsaangelegenheden, laatst gewijzigd bij Verordening (EU) 2017/228 van de Commissie van 9 februari 2017 (hierna VO 178/2002), moeten - kort gezegd - exploitanten van levensmiddelenbedrijven kunnen nagaan wie hun levensmiddelen heeft geleverd en hiertoe moeten deze exploitanten beschikken over systemen en procedures met behulp waarvan deze informatie op verzoek aan de bevoegde autoriteiten kan worden verstrekt. Op grond van artikel 6.2 van de Wet Dieren, in combinatie gelezen met artikel 2.1 van het Besluit Dierlijke Producten en artikel 2.4, lid 1, onder b, van de Regeling Dierlijke Producten, is het verboden om te handelen in strijd met de verplichting die volgt uit artikel 18 van de VO 178/2002. Nu de verdachte geen gehoor heeft gegeven aan het verzoek van de bevoegde autoriteit om duidelijkheid te geven over de leverancier van de aangetroffen levensmiddelen, is wettig en overtuigend bewezen dat hij in strijd met voornoemde verplichting heeft gehandeld.
Bewezenverklaring
Feit 1: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 3.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd en medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 3.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan;
Feit 2: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens art. 3.1 van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Verdachte wordt veroordeeld tot een geldboete van € 40.000, waarvan € 20.000 voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.