Veroordeling voor onttrekken 460.000 euro uit de holding, terwijl verdachte wist dat bedrijf failliet ging

Rechtbank Overijssel 20 februari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:723

Verdachte heeft als bestuurder van een rechtspersoon een totaalbedrag van ruim €450.000 aan de boedel van bedrijf 1 B.V. onttrokken in het zicht van een faillissement. Het betrof door de gemeenschap opgebracht geld. Verdachte is hierbij berekenend te werk gegaan. Hij heeft een holding opgericht waarin niets anders gebeurde dan het ontvangen van geldbedragen vanuit bedrijf 1 B.V. Deze geldbedragen zijn vervolgens door verdachte uitgegeven en (grotendeels) vergokt. Verdachte heeft bovendien getracht deze geldstroom een legale titel te verschaffen door een in werkelijkheid niet bestaande lening te fingeren. Hij heeft daarvan valse kwitanties opgemaakt en deze aan de curator gegeven met het doel de onttrokken geldbedragen te onderbouwen.

Inleiding

Verdachte is in 2010 de eenmanszaak bedrijf 1 gestart. Dit bedrijf leverde door het hele land (overwegend) 24-uurszorg aan cliënten van achttien jaar en ouder met een verstandelijke beperking. Per 30 maart 2013 is dit bedrijf omgezet in een besloten vennootschap, bedrijf 1 B.V. Het aantal cliënten varieerde van ongeveer 18 in het begin tot 118 op de piek van het bedrijf. Gemiddeld ontving het bedrijf ongeveer €300.000 aan PGB-budgetten per maand voor ongeveer 95 cliënten.

Op 24 april 2018 is bedrijf 1 B.V. in staat van faillissement verklaard. De curator, mr. Vrijbergen, heeft op 4 mei 2018 een melding gedaan van faillissementsfraude, nadat hij - - onder meer - geconstateerd had dat een geldbedrag van €456.430 kennelijk zonder rechtsgrond was overgeboekt naar bedrijf 2 B.V. Op 6 juni 2018 volgt een aangifte tegen verdachte, de algemeen directeur van bedrijf 1 B.V. Het daaropvolgende onderzoek door de FIOD heeft geleid tot de in de tenlastelegging opgenomen verdenkingen.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft bepleit dat verdachte van het onder 1 ten laste gelegde moet worden vrijgesproken, voor zover het de periode 1 november 2017 tot en met 31 december 2017 betreft.

Daartoe is, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat in die periode een faillissement van bedrijf 1 B.V. niet onafwendbaar was, nu de kosten in die periode nog werden betaald en er bovendien gesprekken waren met een externe partij ( bedrijf 3 ) over een overname. Met betrekking tot de periode vanaf 1 januari 2018 is geen bewijsverweer gevoerd.

Verdachte heeft het onder 2 ten laste gelegde feit bekend. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat dit feit bewezen kan worden verklaard.

Het oordeel van de rechtbank

Feit 1

De rechtbank stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting het volgende vast. Verdachte was in de ten laste gelegde periode enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijf 2 B.V. (hierna: de holding) en deze holding was op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijf 1 B.V. Zodoende was verdachte middellijk bestuurder van laatstgenoemde B.V. Hij bekleedde daarin de functie van algemeen directeur. Binnen de holding vonden geen activiteiten plaats anders dan het ontvangen van gelden van bedrijf 1 B.V.

Op 24 april 2018 is bedrijf 1 B.V. in staat van faillissement verklaard, nadat dit op 18 april 2018 door verdachte was aangevraagd. In de periode daaraan voorafgaand, namelijk van 1 november 2017 tot en met 24 april 2018 zijn meerdere geldbedragen tot een totaalbedrag van €465.150 overgeboekt van bedrijf 1 B.V. naar de holding van verdachte. Verdachte heeft de hoogte van dit bedrag niet betwist en verklaard dat dit grotendeels door hem is gebruikt om een luxe leven van te leiden en te gokken.

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 343 van het Wetboek van Strafrecht. Voor een bewezenverklaring moet vast komen te staan dat verdachte in het zicht van een faillissement geldbedragen aan bedrijf 1 B.V. heeft onttrokken en wist dat de schuldeisers van bedrijf 1 B.V. door voornoemde onttrekkingen in hun verhaalsmogelijkheden werden benadeeld.

Verdachte heeft bij zijn eerste verhoor bij de FIOD onder meer verklaard, zakelijk weergegeven, dat bedrijf 1 B.V. in 2016 controle kreeg van de Inspectiedienst GezondheidsZorg (IGZ) en dat de IGZ vond dat er een aantal aanpassingen moesten worden gedaan in de zorgverlening, omdat anders de aan het bedrijf toegekende PGB-budgetten zouden worden stopgezet. VGZ stopte met betalen in de zomer van 2017, omdat men vond dat het bij bedrijf 1 B.V. niet goed ging. In oktober 2017 heeft de SNS-bank het contract met bedrijf 1 B.V. opgezegd. Rond die tijd heeft verdachte besloten zijn bedrijf te verkleinen en is hij begonnen met het afstoten van cliënten uit Noord-Holland en Rotterdam aan andere partijen. Door het afstoten van de cliënten kwamen er minder inkomsten uit de PGB's binnen, terwijl de kosten gelijk bleven. Daardoor liepen de schulden op en uiteindelijk heeft verdachte het faillissement aangevraagd. Op de vraag wanneer hij het idee had dat het de verkeerde kant op ging met de zaken van bedrijf 1 B.V., verklaart verdachte in zijn eerste verhoor bij de FIOD dat dat in november 2017 is geweest. In zijn tweede verhoor bij de FIOD heeft verdachte verklaard dat hij eind december 2017 wist dat het faillissement aanstaande was en dat er in maart 2018 een tekort zou zijn van ongeveer €300.000. In oktober 2017 had hij reeds met naam 3, een medewerker in het bedrijf, besproken dat bedrijf 1 B.V. zou inkrimpen naar ongeveer 40 cliënten, maar dat de kosten gelijk bleven aan 80 cliënten en dat dat niet goed kon gaan.

Deze verklaringen worden in grote lijnen bevestigd door getuige, boekhoudster bij bedrijf 1 B.V. in de tenlastegelegde periode. Zij heeft bij haar verhoor bij de FIOD op 30 juli 2018 onder meer verklaard:

Er gingen veel cliënten weg. Dit zal halverwege 2017 geweest zijn dat er voor het eerst hierover gesproken werd. De inkomsten daalden ver, de meeste kosten blijven wel doorlopen. De ZZP'ers gingen weg dus de salariskosten werden wel wat lager. Op een gegeven moment werden de kosten niet betaald door verdachte (de rechtbank begrijpt: verdachte). Dit was vanaf oktober 2017. Dit ging vooral om de belastingen en pensioenafdrachten.

De rechtbank stelt op grond van deze verklaringen vast dat verdachte vanaf oktober 2017 wist dat bedrijf 1 B.V. er financieel slecht voor stond en dat de inkomsten daalden terwijl de kosten gelijk bleven. Verdachte heeft in die wetenschap vanaf november 2017, zonder dat daar een grondslag voor was, grote geldbedragen aan het bedrijf onttrokken, waardoor de financiële positie van het bedrijf - logischerwijze - nog verder verslechterde en een faillissement onafwendbaar werd. De rechtbank stelt dan ook vast dat verdachte zich reeds vanaf november minst genomen bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans dat hij door het onttrekken van grote geldbedragen aan de boedel de schuldeisers van de B.V. zou benadelen en dat hij die kans ook willens en wetens heeft aanvaard.

Ter terechtzitting van 6 februari 2020 heeft verdachte een afwijkende verklaring afgelegd, die erop neerkomt dat het faillissement van bedrijf 1 B.V. niet onafwendbaar was, aangezien tot 31 december 2017 de kosten van bedrijf 1 B.V. werden betaald en hij met de externe partij ' bedrijf 3 ' in gesprek was over een overname. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze verklaring niet afdoen aan het oordeel dat verdachte vanaf november wist dat bedrijf 1 B.V. er financieel slecht voorstond en dat het onttrekken van grote geldbedragen aan het bedrijf tot een faillissement zou leiden. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verdachte ter terechtzitting over de mogelijke overname, die feitelijk nooit heeft plaatsgevonden, heeft verklaard - zakelijk weergegeven - dat bedrijf 3 niet bedrijf 1 B.V. in haar geheel zou overnemen, maar slechts de bedrijfsactiviteiten (cliënten, personeel en gehuurde bedrijfsruimten). De overblijvende schulden zouden door de schuldeisers onveranderd op bedrijf 1 B.V. moeten worden verhaald, terwijl er - ook volgens verdachte ter terechtzitting - geen geld was om deze schulden te betalen en het bedrijf, ook dan, failliet zou zijn gegaan. De rechtbank leidt uit deze verklaring af dat verdachte zich er ook in deze lezing terdege van bewust was dat bedrijf 1 B.V. de schuldeisers niet zou kunnen betalen.

Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen met betrekking tot de volledige tenlastegelegde periode.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: als bestuurder van een rechtspersoon, wetende dat hierdoor een of meer schuldeisers van de rechtspersoon in hun verhaalsmogelijkheden worden benadeeld, voor de intreding van het faillissement, terwijl dit is gevolgd, enig goed aan de boedel hebben onttrokken, meermalen gepleegd;

  • Feit 2: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • De rechtbank veroordeeld de man tot een gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk. Ook legt de rechtbank de man een verbod op om voor de duur van 5 jaar een beroep uit te oefenen waarin hij het beheer heeft over zorgbudgetten.

De vordering van de benadeelde partij

Mr. D.J.J. Vrijbergen heeft zich in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van bedrijf 1 B.V. als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. Hij vordert verdachte te veroordelen om schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van €1.654.254, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit het totale tekort in de boedel à €1.000.000 minus het saldo in de boedel à €22.000 en uit 'weggesluisde bedragen' à €676.254

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht onder 1 wettig en overtuigend bewezen dat verdachte een bedrag van €465.150 aan de boedel heeft onttrokken. Daaruit vloeit naar het oordeel van de rechtbank voort dat verdachte de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft toegebracht ter hoogte van dat bedrag. Nu de vordering in zoverre inhoudelijk niet is betwist en voldoende aannemelijk is, zal de rechtbank de vordering tot dat bedrag toewijzen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente vanaf de datum waarop het strafbare feit is gepleegd.

Het meer gevorderde kan naar het oordeel van de rechtbank niet zonder meer als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f van het Wetboek van Strafvordering worden aangemerkt. Zij zal daarom de benadeelde partij voor dat deel niet-ontvankelijk verklaren in de vordering. De benadeelde partij kan de vordering in zoverre slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^