Veroordeling wegens bedrieglijke bankbreuk en gebruik maken van een vervalst geschrift. Oplegging (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf in plaats van door OvJ gevorderde taakstraf.
/Rechtbank Oost-Brabant 12 september 2017, ECLI:NL:RBOBR:2017:4798
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan faillissementsfraude door niet te voldoen aan de op hem rustende (faillissementsrechtelijke) inlichtingenplicht en door geldbedragen aan de boedel te onttrekken. Meer concreet heeft verdachte inkomsten die hij gedurende zijn faillissement heeft gegenereerd – in het onderhavige geval een aanzienlijk bedrag – opzettelijk niet verantwoord aan de curator en deze inkomsten ten eigen bate aangewend. Naast de faillissementsfraude heeft verdachte zich tevens schuldig gemaakt aan het gebruik maken van een vervalst geschrift.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft met betrekking tot feit 1 – kort samengevat – aangevoerd dat de door verdachte op 22 oktober 2014 als getuige bij de politie afgelegde verklaring dient te worden uitgesloten van het bewijs. Verdachte is bij het afleggen van die verklaring ten onrechte niet als ‘verdachte’ aangemerkt en dientengevolge is hij eveneens ten onrechte niet op zijn rechten als verdachte gewezen. Er is sprake van strijd met het nemo-teneturbeginsel en derhalve van een schending van artikel 6 EVRM, aldus de raadsman. In het verlengde hiervan dienen tevens alle in de aangifte van raadsman opgenomen passages waarin verdachte wordt geciteerd, alsmede de daarin aangehaalde bankafschriften, uit die aangifte geschrapt te worden. De raadsman heeft in dit verband geconcludeerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken wegens gebrek aan (rechtmatig verkregen) bewijs.
Daarnaast heeft de raadsman ten aanzien van feit 1 betoogd dat het feit niet kan worden bewezen omdat verdachte niet buiten het zicht en zonder medeweten van de curator heeft gehandeld. Bovendien heeft verdachte de door hem ontvangen inkomsten tijdig bij de curator gemeld en heeft verdachte geen opzet gehad om de rechten van schuldeisers te benadelen, ook niet in voorwaardelijke zin.
Subsidiair heeft de raadsman ten aanzien van feit 1 aangevoerd dat verdachte een beroep op verontschuldigbare rechtsdwaling toekomt. Op grond van het door de curator vrijgeven van de bankrekening, mocht verdachte ervan uitgaan dat daarmee toestemming was gegeven om van op die bankrekening binnenkomende bedragen te gaan leven, ongeacht de aard of herkomst van de inkomsten die daarop binnenkwamen.
Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsman eveneens vrijspraak bepleit, nu niet kan worden bewezen dat verdachte enige betrokkenheid heeft gehad ten aanzien van de vervalste factuur.
Oordeel rechtbank
Feit 1
Verdachte is op 29 oktober 2013 in staat van faillissement verklaard. Uit hoofde van zijn faillissement rustte op verdachte, gelet op artikel 105 in combinatie met artikel 20 van de Faillissementswet, onder meer de verplichting om de na de datum van faillissement verworven inkomsten aan de curator te melden. Daargelaten dat verdachte geacht moet worden bekend te zijn met zijn verplichtingen ingevolge de faillissementswet, waaronder de verplichting om de curator – gevraagd en ongevraagd – van alle inlichtingen te voorzien waarvan hij weet of moet vermoeden dat die van belang (kunnen) zijn voor het beheer van de failliete boedel en de afwikkeling ervan, is hij hier, kort na het uitspreken van het faillissement, uitdrukkelijk door de curator op gewezen.
Aan die verplichting heeft verdachte niet voldaan. Verdachte heeft de door hem op
4 augustus 2014 van gedupeerde ontvangen inkomsten van in totaal
€75.000 eerst in juni 2015 – oftewel bijna een jaar later – aan de curator gemeld. Naar het oordeel van de rechtbank zijn de inlichtingen daarmee bepaald niet tijdig verstrekt. In dit verband acht de rechtbank van belang om op te merken dat verdachte de curator per e-mail d.d. 26 mei 2014 heeft verzocht om zijn bankrekening (met rekeningnummer rekeningnummer) te deblokkeren, zogenaamd om daarop een voorschot van de gemeente te verkrijgen, terwijl verdachte – zo volgt uit diens eigen verklaring – reeds vanaf zijn vrijlating uit detentie in april 2014 (betaalde) werkzaamheden verrichtte voor gedupeerde Dit blijkt ook uit de omschrijving in het bij de bewijsmiddelen aangehaalde bankafschrift “management facturen mei, juni, juli 2014 + bonus” en “restant management facturen + bonus mei-juni-juli 2014”. Verdachte wist dus ten tijde van zijn verzoek om deblokkering van zijn rekening op 26 mei 2014 al dat hij inkomsten zou verwerven ter zake de op dat moment reeds door hem verrichte werkzaamheden en had dit derhalve in zijn mail van 26 mei 2014 dienen te melden toen hij verzocht om deblokkering van zijn rekening respectievelijk op het moment waarop deze inkomsten aan hem werden uitbetaald in augustus 2014. Verdachte heeft er – gelet op de evident misleidende opgave in zijn deblokkeringsverzoek – welbewust ervoor gekozen om de curator niet te informeren omtrent de door hem in augustus 2014 verworven (en ingevolge artikel 21 Faillissementswet in de boedel vallende) inkomsten en heeft daarmee, door deze inkomsten ook niet aan de curator af te dragen, zijn crediteuren mogelijk nadeel berokkend.
Om te komen tot een bewezenverklaring van het bestanddeel “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeiser(s)” moet sprake zijn van een aanmerkelijke kans op de daadwerkelijke verkorting van de rechten. Die aanmerkelijke kans moet hebben bestaan op het moment van de gewraakte gedraging. In dit geval is sprake van een aanmerkelijke kans dat de schuldeisers zijn benadeeld, nu verdachte de inkomsten ter zake de voor gedupeerde verrichte werkzaamheden niet heeft verantwoord en afgedragen, waardoor die inkomsten aan het algemene faillissementsbeslag zijn onttrokken en daarmee niet ten goede zijn kunnen komen aan de schuldeisers. De omstandigheid dat de rechter-commissaris mogelijk – indien daarom zou zijn verzocht – zou hebben besloten om verdachte (op grond van artikel 21 onder 2° van de Faillissementswet) een – beperkt – deel van deze verdiensten te laten behouden doet, gezien de omvang van de verzwegen inkomsten, daaraan niet af. Dit verweer wordt derhalve verworpen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte, terwijl hij in staat van faillissement was verklaard, ter bedrieglijke verkorting van zijn schuldeisers baten niet heeft verantwoord.
In het licht van de door de rechtbank gebezigde bewijsmiddelen en hetgeen daaromtrent is overwogen, ziet de rechtbank geen reden om in te gaan op het door de raadsman gevoerde verweer strekkende tot bewijsuitsluiting.
Volledigheidshalve overweegt de rechtbank dat het dossier onvoldoende blijk geeft van een wezenlijke materiële bijdrage van een ander of anderen aan voormeld feitencomplex. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van medeplegen geen sprake is en zal verdachte partieel vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
Feit 2
Op grond van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat de ordner met daarin het vervalste rekeningoverzicht afkomstig was van verdachte en vervolgens via Betrokkene 2 en Betrokkene 1 uiteindelijk is terechtgekomen bij opsporingsambtenaren van de FIOD. De rechtbank hecht in dit verband bijzondere waarde aan de omstandigheid dat zowel Betrokkene 2 als Betrokkene 1 hebben verklaard dat het op het betreffende document genoemde kassaldo qua orde van grootte aansloot bij de bedragen en overzichten die verdachte noemde respectievelijk toonde toen zij bij verdachte thuis op bezoek waren. Voorts betrekt de rechtbank in haar overweging dat noch Betrokkene 1, noch Betrokkene 2 heeft verklaard iets uit de door verdachte verstrekte ordner te hebben gehaald, dan wel daaraan toegevoegd, hetgeen overigens ook niet voor de hand ligt.
De rechtbank komt tot de conclusie dat ook het onder 2. ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen kan worden, met dien verstande dat het dossier onvoldoende blijk geeft van een wezenlijke materiële bijdrage van Betrokkene 1, Betrokkene 2 of andere personen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat van medeplegen geen sprake is en zal verdachte partieel vrijspreken van dit deel van de tenlastelegging.
Bewezenverklaring
- Feit 1: bedrieglijke bankbreuk
- Feit 2: opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst
Strafoplegging
Gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden met aftrek overeenkomstig artikel 27 van het Wetboek van Strafrecht. Dit is een zwaardere straf dan de door de officier van justitie gevorderde taakstraf.
Het met de faillissementsfraude gemoeide benadelingsbedrag bedraagt €75.000. Bij de straftoemeting zoekt de rechtbank aansluiting bij de oriëntatiepunten in fraudezaken zoals die binnen de rechtspraak zijn ontwikkeld, waarbij voormeld benadelingsbedrag als uitgangspunt zal worden genomen. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het verweer omtrent de bevoegdheid van de rechter-commissaris om een vrij te laten bedrag vast te stellen ziet de rechtbank geen aanleiding om van een lager benadelingsbedrag uit te gaan. Anders dan verdachte kennelijk veronderstelt bestaat immers, gelet op de tekst van de artikelen 20 en 21 Faillissementswet, geen recht op een vrij te laten bedrag.
Lees hier de volledige uitspraak.