Veroordeling wegens faillissementsfraude, belastingfraude, valsheid en als executeur verduisteren van erfenis. Overwegingen t.a.v. bestuurderschap verdachte, toerekening en feitelijk leidinggeven.
/Rechtbank Overijssel 23 januari 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:251
Verdachte heeft zich, ten eerste, in zijn hoedanigheid van executeur schuldig gemaakt aan verduistering van €35.000, afkomstig uit de nalatenschap van overledene. Verdachte heeft voornoemd bedrag schaamteloos, en zonder enig overleg, overgemaakt naar zijn eigen bankrekening om (een deel ervan) vervolgens privé te besteden. Als gevolg hiervan zijn de erfgenamen van overledene niet alleen financieel benadeeld, omdat zij geen geld uit de nalatenschap hebben ontvangen, maar ook heeft verdachte het vertrouwen dat overledene en de erfgenamen in hem mochten stellen op grove wijze beschaamd. De rechtbank rekent het verdachte zwaar aan dat hij zijn taak als executeur heeft misbruikt om zichzelf te verrijken.
Ten tweede heeft verdachte zich als bestuurder van bedrijf 1, die in staat van faillissement is verklaard, schuldig gemaakt aan het onttrekken van vijf auto’s aan de boedel. Die auto’s hadden elk een waarde van ongeveer €10.000, maar een vergoeding heeft bedrijf 1 daarvoor niet ontvangen. Verdachte heeft daarnaast niet voldaan aan de op hem rustende verplichting om een deugdelijke administratie te voeren. Daarbij komt nog dat hij en medeverdachte de gebrekkige administratie vervolgens aan de curator hebben overhandigd alsof dat een volwaardige administratie zou betreffen. De schuldeisers van bedrijf 1 zijn door dit alles ernstig benadeeld. Verdachte heeft het de curator immers onmogelijk gemaakt om het faillissement op juiste wijze af te wikkelen en de schuldeisers – voor zover mogelijk – schadeloos te stellen.
Verder heeft bedrijf 1 zich schuldig gemaakt aan belastingfraude, door opzettelijk een aangifte omzetbelasting onjuist in te dienen en het door bedrijf 1 wel ontvangen bedrag aan BTW niet aan de fiscus af te dragen. Hierdoor werd te weinig belasting geheven. Verdachte heeft, als feitelijk bestuurder van bedrijf 1, opdracht gegeven tot het plegen van dit strafbare feit. Als gevolg van zijn handelen heeft verdachte de overheid, en daarmee de samenleving, voor een bedrag van €182.875,24 benadeeld. De rechtbank neemt verdachte zijn handelen temeer kwalijk, nu van hem als bestuurder van bedrijf 1 professioneel en integer handelen mocht worden verwacht. Verdachte heeft het vertrouwen dat in hem als bestuurder is gesteld ernstig beschaamd.
Tot slot heeft verdachte, als bestuurder van bedrijf 1, feitelijk leiding gegeven aan het door bedrijf 1 opnemen van valse facturen in de administratie om de hiervoor genoemde belastingfraude te proberen te verhullen. Aan de juistheid van een administratie wordt maatschappelijk gezien veel waarde gehecht. Zo is hierop onder meer het systeem van belastingheffing gebaseerd. Door valse facturen op te nemen in de administratie wordt onder meer het systeem van – een juiste – belastingheffing ondermijnd. Dat de betreffende facturen niet aan derden zijn verzonden doet hier dan ook niet aan af.
Verdenking
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: als executeur €35.000 van de nalatenschap van overledene heeft verduisterd;
feit 2: alleen of met anderen als bestuurder van bedrijf 1 B.V. auto’s aan de boedel van die rechtspersoon heeft onttrokken ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers (of kort: faillissementsfraude) dan wel dat hij, alleen of met anderen, niet heeft voldaan aan de verplichting tot het voeren, bewaren en/of tevoorschijn brengen van een deugdelijke administratie;
feit 3: alleen of met anderen opdracht tot of feitelijk leiding heeft gegeven aan het door bedrijf 1 B.V. alleen of met anderen opzettelijk indienen van een onjuiste of onvolledige aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2012, zodat te weinig belasting werd geheven;
feit 4: alleen of met anderen opdracht tot of feitelijk leiding heeft gegeven aan het door bedrijf 1 B.V. alleen of met anderen valselijk opmaken van facturen.
Inleiding
Op 27 april 2010 is bedrijf 1 B.V. (hierna: bedrijf 1) opgericht. Met ingang van 25 februari 2014 is bedrijf 1 in staat van faillissement verklaard. Mr. P.M. Gunning is tot curator (hierna: curator Gunning) benoemd.
Op 2 juni 2015 is het persoonlijk faillissement van verdachte uitgesproken.
Aanleiding onderzoek
In het faillissement van bedrijf 1 constateerde curator Gunning dat enkele facturen uit de administratie vragen opriepen en dat delen van de administratie ontbraken. Naar zijn idee kreeg hij maar weinig medewerking van verdachte en de opvolgend bestuurder medeverdachte. Curator Gunning deed hiervan melding bij de Belastingdienst, waarna de Belastingdienst op 21 juli 2014 een boekenonderzoek is gestart.
Op 15 november 2015 is het strafrechtelijk onderzoek naar verdachte gestart.
Feit 1: verduistering door de executeur van een nalatenschap
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, omdat op basis van het dossier niet bewezen kan worden dat verdachte zich het geldbedrag van €35.000 wederrechtelijk heeft toegeëigend, zoals voor verduistering is vereist.
Door de raadsman is verder naar voren gebracht dat aangeefster dochter overledene (hierna: dochter overledene) heeft verklaard dat verdachte het geld heeft gebruikt voor gerechtelijke procedures. Verdachte betwist dit. De raadsman heeft de rechtbank dan ook primair verzocht om aangeefster over deze verklaring te horen. Subsidiair heeft de raadsman verzocht om de verklaring van aangeefster uit te sluiten van het bewijs, omdat anders sprake is van een schending van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM).
Het oordeel van de rechtbank
Op 2 april 2013 is mevrouw overledene (hierna: overledene) overleden. Zij heeft verdachte in haar testament benoemd tot executeur van de nalatenschap.
Op 8 april 2013 is door notaris mr. G.G. Zwanikken (hierna: Zwanikken) een verklaring van executele afgegeven.
Notaris Zwanikken heeft dochter overledene en haar broer zoon overledene (hierna: zoon overledene) hierover bij brief van 5 april 2013 geïnformeerd. In de brief staat daarnaast dat zij tot erfgenamen zijn benoemd en dat de nalatenschap ongeveer €44.000 bedraagt.
Dochter overledene heeft verklaard dat zij en haar broer nooit geld uit de erfenis hebben ontvangen.
Uit bankafschriften blijkt dat het saldo op de rekening van verdachte op 9 februari 2015 negatief was. Verder blijkt hieruit dat op 10 februari 2015 €35.000 werd overgeboekt van de rekening van overledene naar de rekening van verdachte. Diezelfde dag werd €21.050 overgeboekt van de rekening van verdachte naar de rekening van M. Malycha q.q. Faillissementscurator Konigsberg B.V.
Verdachte heeft verklaard dat hij het geld vanaf de rekening van overledene heeft overgeboekt naar zijn privérekening, omdat hij geen zin had om de erfenis af te wikkelen met dochter overledene. Verdachte heeft het geld bewust van zijn rekening gehaald om dochter overledene dwars te zitten. De betaling van €21.050 heeft betrekking op de aankoop van aandelen van bedrijf 4 GmbH, aldus verdachte.
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte op 10 februari 2015 €35.000 heeft overgeboekt van de rekening van overledene naar zijn eigen rekening. Vanaf het moment dat het geld, afkomstig uit de nalatenschap van overledene, op de rekening van verdachte stond, heeft hij hier als heer en meester over beschikt. Het is de rechtbank niet gebleken dat vervolgens enige uitbetaling aan de erfgenamen heeft plaatsgevonden, terwijl verdachte hiertoe, als executeur zijnde, wel gehouden was. In plaats daarvan heeft hij, zo blijkt uit de bankafschriften, een deel van het geld aangewend ten behoeve van een privéuitgave. Dat verdachte dit opzettelijk heeft gedaan en niet van plan was om de erfgenamen met het overgeboekte geld te betalen, blijkt uit de verklaring van verdachte dat hij dochter overledene wilde dwarszitten.
Gelet hierop acht de rechtbank het onder 1 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen.
Overwegingen met betrekking tot de verzoeken van de raadsman
Nu de verklaring van dochter overledene, inhoudende dat verdachte het geld heeft gebruikt voor gerechtelijke procedures, niet als bewijs is gebruikt, behoeven de daaromtrent gedane verzoeken geen nadere bespreking.
Feit 2: boedelonttrekking en het niet voldoen aan de administratieplicht
Inleiding: bedrijfsstructuur bedrijf 1 B.V.
Bestuurder van bedrijf 1 waren achtereenvolgens:
27 april 2010 – 22 september 2010 bedrijf 2 B.V., waarvan verdachte van 5 mei 2006 tot 14 oktober 2010 bestuurder was
22 september 2010 – 1 mei 2011 naam 1
1 mei 2011 – 1 februari 2013 naam 2
1 februari 2013 – 15 januari 2014 bedrijf 2 B.V., waarvan verdachte vanaf 10 september 2013 bestuurder was
15 januari 2014 – 25 februari 2014 bedrijf 5 GmbH waarvan medeverdachte medeverdachte ‘geschäftsführer’ en naam 3 ‘gesellschafter’ was
Verdachte is aldus in verschillende perioden indirect bestuurder geweest van bedrijf 1. Op de datum van het faillissement van bedrijf 1 was medeverdachte bestuurder van bedrijf 1.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit.
Hij heeft daartoe, voor wat betreft – kort gezegd – de boedelonttrekking, aangevoerd dat de boedel niet is benadeeld, omdat ten tijde van het overdragen van de auto’s nog geen sprake was van een mogelijk faillissement van bedrijf 1. Bovendien zijn de auto’s met de kentekens kenteken 1 en kenteken 2 overgedragen in het kader van de verrekening van een geldschuld aan medeverdachte. De auto met kenteken 3 is verrekend met een vordering aan vakantiegeld. Voor de auto’s met kentekens kenteken 4 en kenteken 5 is een marktconforme prijs betaald, aldus de raadsman.
Voor wat betreft – kort gezegd – het niet voldoen aan de administratieplicht heeft de raadsman aangevoerd dat uit het vonnis van de rechtbank Gelderland van 28 oktober 2014 blijkt dat verdachte alle administratie heeft verstrekt die voorhanden was. Daarom heeft verdachte aan zijn plicht voldaan, aldus de raadsman.
Het oordeel van de rechtbank
Bestuurderschap verdachte
De rechtbank stelt voorop dat op grond van artikel 248a lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) onder bestuurder van een rechtspersoon mede begrepen wordt, zij die feitelijk optreden als bestuurder van een rechtspersoon. Hoewel verdachte niet gedurende de gehele ten laste gelegde periode stond ingeschreven als bestuurder van bedrijf 1, kan hij derhalve desalniettemin als bestuurder worden aangemerkt indien hij wel feitelijk als zodanig heeft opgetreden.
Verdachte is een aantal keren gehoord door opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD. Hieronder worden de, in het kader van het bestuurderschap, meest relevante verklaringen weergegeven:
‘Ik ben destijds als ondernemer begonnen met het ontwikkelen van projecten, gericht op de zorg.’
‘Ik heb, op advies van deskundigen, in 2009/2010, voor mijzelf een nieuwe bedrijfsstructuur opgericht. Dat werd uiteindelijk bedrijf 2 B.V., met daaronder bedrijf 1 en ten minste vijf residenties waarin in drie zorg werd verleend.’
‘Ik verklaar dat ik de vaststellingsovereenkomst met de kerk heb getekend, waarbij ik met al mijn gelieerde bedrijven verbonden zou zijn met de kerk.’
‘naam 4 is tot september/oktober 2013 mijn vertrouwenspersoon geweest. naam 4 is zelfs gevolmachtigd geworden voor bijna al mijn bedrijven.’
‘Ik was grotendeels betrokken met bedrijf 1 middels de aandeelhoudersvergaderingen die naam 2 uitschreef.’
‘Ik weet niet meer precies welke bedrijven van mij voor de juridische kosten betalingen hebben gedaan. Door de betalingen voor de juridische kosten zijn er namelijk verschillende rekening-courantverhoudingen ontstaan tussen mijn verschillende ondernemingen.’
‘Ik vertelde aan medeverdachte en naam 3 dat ik me afvroeg wat ik met bedrijf 1 aan moest. Ik vertelde hen dat ik dacht dat bedrijf 1 rijp was voor een faillissement.’
‘medeverdachte en naam 3 gaven aan bedrijf 1 van mij te willen kopen.’
‘Ik zelf was hier wel blij mee, want ik wilde graag van bedrijf 1 af.’
Ook zijn enkele oud-werknemers van bedrijf 1 gehoord, onder wie naam 4 (hierna: naam 4). Volgens naam 4 had verdachte vanaf 2012 de feitelijke leiding binnen bedrijf 1. Naam 4 heeft verklaard dat de facturen van bedrijf 1 werden opgemaakt in opdracht van naam 2 of verdachte. De aangiften omzetbelasting werden gedaan in overleg met hemzelf en verdachte. Verder heeft naam 4 verklaard dat er diverse bestuurswisselingen plaatsvonden om verdachte achter de schermen te houden.
Naam 2 heeft verklaard dat zij in november 2010 als adjunct-directeur aan het werk is gegaan bij bedrijf 1. Verdachte was volgens haar echter de feitelijk leidinggevende. Hij maakte altijd de beslissingen binnen bedrijf 1. Verder heeft naam 2 verklaard dat verdachte alle facturen bekeek voordat deze werden verstuurd. Over de aangiften omzetbelasting heeft naam 2 verklaard dat naam 5 (hierna: naam 5) of naam 6 (hierna: naam 6) daarvoor verantwoordelijk waren, maar dat altijd alles in opdracht van verdachte ging.
Naam 7 heeft verklaard dat de inkomende en uitgaande facturen altijd langs verdachte gingen. Hij gaf dan een akkoord. Dat was ook zo toen naam 2 directeur was. Door naam 7 is daarnaast verklaard dat er zoveel rekeningcouranten waren tussen de verschillende bedrijven van verdachte dat hij soms weleens het idee had dat alleen verdachte het begreep. Naam 7 deed overboekingen altijd in opdracht van verdachte. De aangiften omzetbelasting werden volgens naam 7 verzorgd door naam 5, maar de aangiften werden vóór verzending besproken met verdachte en naam 4. Naam 2 is ook een tijdje bestuurder geweest van bedrijf 1, maar verdachte was degene die altijd aan de touwtjes trok in de verschillende bv’s. Uiteindelijk was het altijd verdachte die de beslissingen nam, aldus naam 7.
Naam 1 heeft verklaard dat verdachte haar heeft gevraagd om bestuurder van bedrijf 1 te worden. Naam 1 is daarmee akkoord gegaan. Ze denkt dat dit ergens in 2009/2010 geweest is en heeft geduurd tot 2013. In de praktijk veranderde er volgens naam 1 helemaal niets. Verdachte bleef bestuurder en zij zorgde voor de cliënten. Over de periode 2011 tot 2013 heeft naam 1 verklaard dat alles wat getekend moest worden langs verdachte ging. Er ging niets zomaar de deur uit zonder dat verdachte het had gezien.
Naam 8, werkzaam bij bedrijf 3 B.V., heeft verklaard dat bedrijf 1 het bedrijf van verdachte was. Voor bedrijf 3 B.V. waren verdachte en naam 4 een aanspreekpunt binnen bedrijf 1. Volgens naam 8 hadden verdachte en naam 4 vanaf 1 januari 2012 de feitelijke leiding binnen bedrijf 1.
Op 13 februari 2012 heeft naam 8 een e-mail gestuurd naar naam 9, eveneens werkzaam bij bedrijf 3 B.V.. In deze e-mail doet naam 8 een voorstel over de financiële afwikkeling inzake project Groenlo. Naam 9 heeft hierop per e-mail laten weten dat hij zich kan vinden in de voorgestelde aanpak en vraagt aan verdachte: ‘verdachte, laat jij ook weten dat je akkoord gaat, zodat naam 8 het conform het voorstel kan afwikkelen.’ Op 14 februari 2012 heeft verdachte per e-mail gereageerd: ‘Beste naam 9 en naam 8, gisteren hebben we het besproken en wellicht ten overvloede bevestig ik nog even dat ik met de afronding kan instemmen.’
Naam 5, boekhouder van bedrijf 1, heeft op 18 april 2012 een e-mail gestuurd naar Verdachte, naam 4 en naam 6. Deze e-mail houdt in: ‘Hoi verdachte en naam 4, als alle omzetbelasting direct wordt aangegeven moet er een bedrag worden voldaan groot €178.783. Andere opties zijn de factuur nog niet aangeven inzake ontwikkeling project Groenlo (€805.000), wat resulteert in een te betalen bedrag aan omzetbelasting van €25.833 of de factuur nog niet aangeven naast de bovengenoemde ook de voorschot factuur inzake het volgende project (€112.500), wat resulteert in een te betalen bedrag aan omzetbelasting van €4.458. Ik hoor graag van jullie voor welke optie gekozen gaat worden.’ Op 26 april 2012 heeft naam 5 de volgende e-mail naar verdachte, naam 7 en naam 4 gestuurd: ‘Beste heren, graag zou ik op onderstaande email een reactie ontvangen of de aangiften akkoord zijn (te betalen bedragen) en welke optie gekozen gaat worden bij de aangifte van de FE bedrijf 2 B.V.? Ik weet niet hoe het e.e.a. met de liquiditeiten zit.’ Diezelfde dag heeft verdachte per e-mail gereageerd en schrijft hij aan naam 5: ‘OW wordt verschoven. De rest moet betaald worden.’
Medeverdachte heeft verklaard dat hij had begrepen dat verdachte de auto, volgens hem de Peugeot die vier of vijf keer is doorverkocht, zelfstandig had laten overschrijven. medeverdachte had verdachte gezegd dat dat volgens hem niet kon.
Verdachte heeft daarnaast tijdens de zitting op 19 december 2019 verklaard dat hij de auto met kenteken 5 heeft laten overschrijven.
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat verdachte actieve bemoeienis had met de aangiften omzetbelasting, opdrachten gaf tot overboekingen en het maken van facturen, de facturen vervolgens bekeek en akkoord gaf, toestemming verleende voor de financiële afwikkeling van een project en ook voor het overige de beslissingen nam. Verdachte trad dus, ook toen hij niet was ingeschreven als bestuurder van bedrijf 1, feitelijk op als bestuurder van bedrijf 1, Bovendien sprak verdachte ook tegenover de opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD over bedrijf 1 alsof het zijn bedrijf was. Dit alles leidt ertoe dat verdachte vanaf de oprichting van bedrijf 1 tot en met 30 april 2014 als bestuurder van bedrijf 1 kan worden aangemerkt.
De onttrekkingen aan de boedel
De rechtbank stelt voorop dat van onttrekking van een goed aan de boedel sprake is als een vermogensbestan deel dat rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoort te komen, voorafgaand aan, tijdens of na het faillissement buiten zijn bereik en beheer wordt gesteld.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Uit het HSB systeem (kenteken-informatie via fiscaalnummer) van de Belastingdienst blijkt over de tenaamstelling van de auto’s met de volgende kentekens als volgt:
kenteken 1 van 30 oktober 2012 tot en met 22 maart 2013 op naam van bedrijf 1,
vanaf 23 maart 2013 op naam van medeverdachte
kenteken 2 van 20 maart 2012 tot en met 9 april 2013 op naam van bedrijf 1, van 10
april 2013 tot en met 19 november 2013 op naam van naam 3
kenteken 3 van 13 oktober 2010 tot en met 28 november 2013 op naam van
bedrijf 1, van 29 november 2013 tot en met 7 januari 2015 op naam van naam 10
kenteken 4 van 27 maart 2013 tot en met 30 december 2013 op naam van bedrijf 1,
van 31 december 2013 tot en met 1 december 2015 op naam van verdachte
kenteken 5 van 13 april 2011 tot en met 29 april 2014 op naam van bedrijf 1, van 30 april 2014 tot en met 23 mei 2014 op naam van bedrijf 2 B.V., van 24 mei 2014 tot en met 4 juni 2014 op naam van verdachte, van 5 juni 2014 tot en met 16 augustus 2015 op naam van naam 11 en vanaf 17 augustus 2015 op naam van naam 12
De rechtbank stelt vast dat de in de tenlastelegging betrokken auto’s allemaal op naam van bedrijf 1 hebben gestaan en gedurende het jaar voorafgaand aan het faillissement van bedrijf 1 of, voor zover het de auto met kenteken 5 betreft, kort ná het faillissement van bedrijf 1 op naam van anderen zijn gezet, te weten op naam van verdachte, een familielid van hem, medeverdachte of diens broer naam 3. Verdachte heeft gesteld dat de auto’s met kentekens kenteken 1 en kenteken 2 onderdeel uitmaakten van een verrekening en dat voor de auto’s met kentekens kenteken 4 en kenteken 5 is betaald. Naar het oordeel van de rechtbank is dat echter onvoldoende aannemelijk geworden. Het dossier bevat immers geen overeenkomsten waaruit blijkt van verrekening, en evenmin facturen of bankafschriften waaruit blijkt van betaling aan bedrijf 1, zoals door verdachte gesteld. Dat tegenover de onttrekking van de auto’s een (al dan niet boekhoudkundige) vergoeding stond, is dan ook niet gebleken. Gelet hierop concludeert de rechtbank dat de auto’s aan het vermogen van bedrijf 1 zijn onttrokken en buiten het bereik en beheer van de curator zijn gebracht.
Ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers
De rechtbank stelt voorop dat met de woorden ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers’ tot uitdrukking wordt gebracht dat verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, in welk verband voorwaardelijk opzet voldoende is. Voor het bewijs van het opzet is dus ten minste vereist dat de handeling van verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan (vgl. Hoge Raad 7 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:166 en Hoge Raad 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691). De handeling van verdachte moet hebben kunnen leiden tot benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. Van benadeling is sprake als ten gevolge van de handeling het actief van het faillissement – de failliete boedel – minder is dan het anders zou zijn geweest, waardoor het (nog meer) ontoereikend is geworden om alle schuldeisers in het faillissement daaruit te betalen. Verdachte heeft aangevoerd dat hij het faillissement niet zag aankomen. Hij beroept zich aldus op het ontbreken van opzet.
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Naam 1 heeft verklaard dat zij in maart 2013 is ontslagen. Verdachte vertelde dat hij haar niet meer kon betalen.
Naam 7 heeft verklaard dat hij tot 1 februari 2013 in dienst was bij bedrijf 1. Hij is toen samen met andere personeelsleden uit dienst gegaan, omdat de liquiditeit van bedrijf 1 laag was en er geen zicht was op nieuwe opdrachten. Op dat moment konden niet alle personeelsleden meer betaald worden en moesten er dus mensen vertrekken, aldus naam 7.
Naam 4 heeft verklaard dat verdachte in maart 2013 aangaf dat er bezuinigd moest worden op personeel. De personeelskosten moesten betaald worden, maar de juridische kosten eveneens. Daarom is er op personeel bezuinigd. In die tijd waren ook de projecten minder geworden. Verdachte was al een aantal keren negatief in het nieuws geweest. Hierdoor wilden verschillende partijen niet meer investeren in bedrijf 1 en waren er dus minder projecten en minder personeel nodig.
Tijdens de zitting op 19 december 2019 is aan verdachte gevraagd wanneer hij het idee had dat het faillissement van bedrijf 1 in zicht was. Verdachte gaf aan dat hij dat idee had toen de ontwikkelingsmedewerkers weggingen. Dat was op 1 april 2013. Verder heeft verdachte tijdens deze zitting verklaard dat de auto’s zijn overgedragen, omdat hij wilde voorkomen dat bedrijf 1 meer schulden zou krijgen.
Op grond van deze verklaringen stelt de rechtbank vast dat verdachte het faillissement van bedrijf 1 in elk geval in maart 2013 zag aankomen. Desondanks heeft hij in het zicht daarvan vier auto’s en tijdens dat faillissement één auto van bedrijf 1 laten overschrijven zonder dat daar een juridische verplichting, of een geldelijke vergoeding tegenover stond. Schuldeisers zijn daardoor in hun verhaalsmogelijkheden geschaad. Dit leidt ertoe dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen acht dat verdachte ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers als bestuurder van bedrijf 1 de genoemde vijf auto’s aan de boedel heeft onttrokken.
De administratie
Op grond van artikel 3:15i van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) is een ieder die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, verplicht om van zijn vermogenstoestand en van alles betreffende zijn bedrijf of beroep – kort gezegd – een deugdelijke administratie te voeren. Uit vaste jurisprudentie volgt dat daaraan is voldaan als de boekhouding van een zodanig niveau is dat men snel inzicht kan krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie op enig moment en deze posities en de stand van de liquiditeiten, gezien de aard en omvang van de onderneming, een redelijk inzicht geven in de vermogenspositie. Naast de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van de liquiditeiten kunnen ook andere elementen van belang zijn voor het antwoord op de vraag of de boekhouding aan de daaraan te stellen eisen voldoet (vgl. Hoge Raad 11 juni 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0994 en Hoge Raad 10 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2932).
De rechtbank overweegt hierover het volgende.
Curator Gunning heeft verklaard dat de administratie van bedrijf 1 niet op orde was. Volgens hem is dat gebeurd onder het bewind van verdachte en van medeverdachte. Curator Gunning heeft medeverdachte verschillende malen aangesproken. Medeverdachte gaf daarop aan dat hij geen verdere administratie had. Er is nooit een volledig inzicht gegeven in de administratie van bedrijf 1, niet door verdachte en niet door medeverdachte, aldus curator Gunning. Hij heeft verder verklaard dat hij enkel een verhuisdoos met inkoopfacturen en bankafschriften heeft ontvangen van de advocaat van medeverdachte. medeverdachte heeft deze stukken, onder dreiging van een kort geding, ontvangen van verdachte.
In het door curator Gunning opgestelde derde faillissementsverslag staat dat hij zowel verdachte als medeverdachte heeft verzocht en gesommeerd de volledige administratie aan hem te overhandigen. Onder druk van rechtsmaatregelen heeft verdachte een deel van de financiële administratie afgegeven aan medeverdachte, die deze op zijn beurt aan curator Gunning heeft afgegeven. Dit is echter nog steeds niet de volledige administratie die nodig is om inzicht te krijgen in de debiteuren- en crediteurenpositie en de stand van liquiditeiten. Zo ontbreken de btw-aangiftes, de projectadministratie, begrotingen en calculaties, notulen, contracten c.q. overeenkomsten zoals overeenkomsten waarin de rekening-courantverhoudingen staan geregeld, zowel tussen bedrijf 1 en bedrijf 2 B.V. als tussen bedrijf 1 en andere gelieerde (rechts)personen, managementovereenkomsten en exploitatieovereenkomsten, brieven, correspondentie in het algemeen, waaronder e-mailberichten, en een balans en staat van baten en lasten.
Verdachte heeft meermalen verklaard dat hij aan medeverdachte de volledige administratie heeft gegeven die aanwezig was.
Medeverdachte heeft verklaard dat hij, als ‘geschäftsführer’ van bedrijf 5, akkoord ging met de overdracht van de aandelen in bedrijf 1 van bedrijf 2 B.V. naar bedrijf 5 zonder daarbij in het bezit te komen van de financiële administratie van bedrijf 1 of die administratie in te zien. De overdracht ging namelijk, omdat verdachte een goede vriend van hem was, in goed vertrouwen.
Op grond van deze bewijsmiddelen stelt de rechtbank vast dat geen deugdelijke, want geen volledige, administratie is gevoerd van bedrijf 1, als gevolg waarvan geen redelijk inzicht kon worden verkregen in de vermogenspositie van bedrijf 1. Nu verdachte, gelet op het voorgaande, de feitelijk leidinggevende was van bedrijf 1, is hij hiervoor (mede) verantwoordelijk.
De rechtbank stelt, op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen, verder vast dat medeverdachte geen boekenonderzoek heeft verricht voorafgaand aan de overname van bedrijf 1. In plaats daarvan ging hij akkoord met de overname zonder enig inzicht in de financiële administratie. Hij heeft de financiële administratie ook ten tijde van de aandelenoverdracht niet overhandigd gekregen. Na de aandelenoverdracht heeft verdachte alsnog, naar eigen zeggen de volledige, administratie aan medeverdachte gegeven. Vervolgens heeft medeverdachte deze administratie aan curator Gunning overhandigd, waarna door laatstgenoemde is geconstateerd dat een grote hoeveelheid stukken ontbreekt. Uit de overgelegde stukken kon geen inzicht in de rechten en plichten van de failliete onderneming worden verkregen, omdat onder meer de btw-aangiftes, de projectadministratie, begrotingen en calculaties, notulen, contracten c.q. overeenkomsten, zoals overeenkomsten, ontbreken. Naar het oordeel van de rechtbank was medeverdachte vanaf het moment dat hij (middellijk) bestuurder werd van bedrijf 1 direct verantwoordelijk voor het hebben van een financiële administratie. Door akkoord te gaan met een aandelenoverdracht zonder overhandiging en controle vooraf van de volledige bedrijfsadministratie, heeft medeverdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat de achteraf verkregen administratie incompleet zou zijn, zodat hij niet meer dan dat aan de curator zou kunnen overhandigen. Op basis van de aangifte van curator Gunning staat wel vast dat verdachte niet meer dan een incomplete administratie via medeverdachte bij de curator Gunning heeft afgegeven. Daarbij komt dat beide verdachten reeds enkele malen met elkaar over de situatie van bedrijf 1 hadden gesproken en tot de conclusie kwamen dat een faillissement vrijwel onafwendbaar was. Dit samenstel van handelen leidt er naar het oordeel van de rechtbank toe dat tussen verdachte en medeverdachte sprake was van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking voor zover het gaat om het tevoorschijn brengen van de administratie. Daarmee acht de rechtbank ten aanzien van het tevoorschijn brengen van de administratie het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
Onder het kopje ‘ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers’ is al vastgesteld dat verdachte het faillissement van bedrijf 1 zag aankomen. Nu hij ondanks deze wetenschap heeft nagelaten om maatregelen te nemen om de administratie deugdelijk te voeren en tevoorschijn te brengen, heeft hij naar het oordeel van de rechtbank willens en wetens schuldeisers in het faillissement benadeeld. De curator in het faillissement zou immers zonder deugdelijke administratie niet in staat zijn om de rechten en plichten van de failliete onderneming te kennen en ten behoeve van de schuldeisers van bedrijf 1 uit te oefenen.
Dat verdachte administratie van bedrijf 1 niet heeft bewaard, is naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen, nu niet is gebleken dat stukken die wel ooit zijn opgemaakt, uit de administratie zijn verdwenen.
Gelet hierop acht de rechtbank het onder 2 ten laste gelegde bewezenverklaard wettig en overtuigend bewezen.
Feit 3: onjuiste aangifte omzetbelasting
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2012 weliswaar onjuist is gedaan, maar dat niet kan worden bewezen dat verdachte hieraan een actieve bijdrage heeft geleverd, laat staan dat hij als opdrachtgever of feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt.
Door de raadsman is verder naar voren gebracht dat naam 2 heeft verklaard dat het indienen van de aangiften omzetbelasting in opdracht van verdachte ging. Tijdens de zitting van 13 december 2018 is het verzoek van de raadsman om naam 2 hierover nader te horen afgewezen. Als gevolg hiervan kan de verklaring van naam 2 niet worden getoetst, aldus de raadsman. Dit terwijl de verklaring wel als belastend kan worden gezien en, gelet op de functie van naam 2, van belang kan zijn. Vanwege deze omstandigheden heeft de raadsman verzocht om de verklaring van naam 2 uit te sluiten van het bewijs.
Het oordeel van de rechtbank
Onjuiste aangifte omzetbelasting
Op 28 april 2012 is de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2012 ten name van de fiscale eenheid bedrijf 2 B.V. en bedrijf 6 elektronisch binnengekomen bij de Belastingdienst. Hierin is een bedrag van €52.294 als omzet opgegeven. Bedrijf 1 maakte deel uit van de fiscale eenheid bedrijf 2 B.V. en bedrijf 6.
Zoals weergegeven onder punt 4.1.3 is de Belastingdienst, naar aanleiding van een melding van curator Gunning, op 21 juli 2014 een boekenonderzoek gestart bij bedrijf 1. Dit onderzoek is uitgevoerd door inspecteur verbalisant. Hij heeft daarnaast een derdenonderzoek ingesteld bij bedrijf 3 B.V. Uit deze onderzoeken volgt dat bedrijf 1 op 15 februari 2012 een factuur van €805.000, exclusief €152.950 BTW, gekenmerkt met nummer 2012006, en een factuur van €112.500, exclusief €21.375 BTW, gekenmerkt met nummer 2012007, heeft verzonden aan bedrijf 3 B.V. bedrijf 3 B.V. heeft de gefactureerde bedragen op 1 maart 2012 voldaan, deels door betaling van €419.325, terwijl het restant door verrekening is voldaan.
De twee facturen zijn, ten opzichte van andere facturen, afwijkend in de administratie van bedrijf 1 opgenomen. Verbalisant verklaart dat de facturen als openstaande post in de administratie stonden, terwijl ze al wel betaald waren. Alle andere facturen waren volgens verbalisant wel op een reguliere wijze verwerkt. Verbalisant had daardoor het vermoeden dat met de facturen, gekenmerkt met de nummers 2012006 en 2012007, opzettelijk was gerommeld. Dit zijn namelijk precies de twee facturen die niet waren verwerkt in de aangifte omzetbelasting, aldus verbalisant.
verbalisant heeft, na een vergelijking van de aangegeven omzet met de grootboekkaarten van bedrijf 1, geconcludeerd dat over het eerste kwartaal 2012 €182.875,24 te weinig omzetbelasting is aangegeven.
Nu vaststaat dat bedrijf 3 B.V. de facturen van 15 februari 2012 heeft voldaan, staat vast dat bedrijf 1 de gefactureerde BTW in het eerste kwartaal 2012 heeft ontvangen. Daarmee staat ook vast dat de aangifte omzetbelasting waarin deze BTW bedragen niet zijn opgenomen, onjuist of onvolledig is gedaan. Dit heeft ertoe geleid dat een te laag bedrag aan omzetbelasting werd geheven. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2012 onjuist is gedaan.
Opzet
Hiervoor heeft de rechtbank al vastgesteld dat verdachte kan worden aangemerkt als feitelijk bestuurder van bedrijf 1. Uit dien hoofde was hij verantwoordelijk voor de aangiften omzetbelasting.
Op grond van de hierboven genoemde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van naam 2 en naam 7 en de mailwisseling tussen verdachte en naam 5, stelt de rechtbank bovendien vast dat verdachte naam 5 specifiek instrueerde om de facturen, gekenmerkt met de nummers 2012006 en 2012007, niet mee te nemen in de aangifte omzetbelasting over het eerste kwartaal 2012. Gelet hierop heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank dan ook opzettelijk, dat wil zeggen willens en wetens, een onjuiste aangifte omzetbelasting bij de Belastingdienst laten indienen. Dit strekte ertoe dat te weinig belasting werd geheven.
Toerekening aan bedrijf 1
Naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 21 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF7938) is het voor de beantwoording van de vraag of een gedraging redelijkerwijs aan een rechtspersoon kan worden toegerekend van belang om vast te stellen of deze gedraging is verricht in de sfeer van die rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van een rechtspersoon is sprake als zich één of meer van de volgende omstandigheden voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikking of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
De hiervoor vastgestelde gedraging, die heeft geleid tot het indienen van een onjuiste aangifte omzetbelasting, is gepleegd door verdachte, werkzaam als feitelijk bestuurder bij bedrijf 1. Bedrijf 1 was aangifteplichtig voor de omzetbelasting en de gedraging van verdachte is bedrijf 1 dienstig geweest, nu bedrijf 1 hierdoor minder omzetbelasting afdroeg dan waartoe zij gehouden was.
Nu zich meerdere door de Hoge Raad genoemde relevante omstandigheden voordoen, kan de conclusie geen andere zijn dan dat de gedraging van verdachte plaatsvond in de sfeer van bedrijf 1 en daarom redelijkerwijs aan bedrijf 1 kan worden toegerekend. Dit betekent dat bedrijf 1 kan worden aangemerkt als dader van het ten laste gelegde.
Opdracht of feitelijk leidinggeven
Onder de omstandigheden, zoals weergegeven onder het kopje ‘opzet’, is de rechtbank van oordeel dat in voldoende mate is komen vast te staan dat verdachte opdracht heeft gegeven tot het door bedrijf 1 begane strafbare feit.
Gelet hierop acht de rechtbank het onder 3 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het ten laste gelegde medeplegen. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk niet komen vast te staan dat bedrijf 1 het ten laste gelegde met een ander heeft begaan of dat verdachte met een ander de opdracht heeft gegeven tot het door bedrijf 1 begane strafbare feit. De rechtbank spreekt daarom vrij van het ten laste gelegde medeplegen.
Overwegingen met betrekking tot het beroep op bewijsuitsluiting
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de verklaring van naam 2 uit te sluiten van het bewijs, nu deze verklaring op essentiële punten wordt ondersteund door andere bewijsmiddelen, waaronder met name de emailwisseling tussen verdachte en naam 5.
Feit 4: valsheid in geschrift
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak bepleit, omdat niet kan worden bewezen dat de facturen, opgenomen in de tenlastelegging, als echt en onvervalst zijn gebruikt, nu zij niet in de administratie van bedrijf 1 zijn opgenomen en niet naar bedrijf 3 B.V. zijn gestuurd.
Daarnaast is door de raadsman aangevoerd dat verdachte niet als opdrachtgever of feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt. Het opmaken van facturen en het bijhouden van de boekhouding behoorde niet tot het takenpakket van verdachte, maar tot het takenpakket van naam 4.
Het oordeel van de rechtbank
Valselijk opgemaakte facturen
Tijdens voornoemd boekenonderzoek werden de volgende facturen, zijnde drie creditfacturen en één factuur gericht aan bedrijf 3 B.V., in de administratie van bedrijf 1.
Verbalisant heeft verklaard dat hij op 4 november 2014 op bezoek ging bij curator Gunning. Curator Gunning beschikte over een deel van de fysieke administratie van bedrijf 1, waarin de facturen, gekenmerkt met de nummers 2012038 en 2012039, zaten. Over deze facturen heeft verbalisant verklaard dat hij het vermoeden heeft dat ze zijn opgemaakt om de administratie van bedrijf 1 glad te laten lopen. De betreffende facturen zijn, naar hij heeft verklaard, ook nooit naar bedrijf 3 B.V. verzonden. Tijdens het bezoek op 4 november 2014 bleek dat curator Gunning ook over een USB-stick beschikte. Hierop stonden ook de creditfacturen, gekenmerkt met de nummers 2012031 en 2012032, ten bedrage van de al betaalde facturen, gekenmerkt met de nummers 2012006 en 2012007.
Naam 8 heeft verklaard dat voornoemde vier facturen hem onbekend zijn. Ze zijn niet binnengekomen bij bedrijf 3 B.V. De facturen zijn ook niet opgemaakt conform de werkelijkheid, aldus naam 8. Over de facturen, gekenmerkt met de nummers 2012038 en 2012039, heeft naam 8 verder verklaard dat de datum opmerkelijk is, omdat in februari 2012 de afwikkeling van het project Groenlo al was voltooid.
Naam 7 heeft verklaard dat de lay-out van de factuur, gekenmerkt met het nummer 2012039, anders is dan de facturen van bedrijf 1. Volgens naam 7 is deze factuur gemaakt met een ander programma dan het boekhoudsysteem van bedrijf 1.
Op grond van deze bewijsmiddelen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de in de tenlastelegging vermelde facturen vals zijn en dat zij onderdeel uitmaakten van de bedrijfsadministratie van bedrijf 1. Van deze administratie is gebruik gemaakt als ware zij echt en onvervalst. Zo moesten de creditfacturen, gekenmerkt met de nummers 2012031 en 2012031, ontdekking door de Belastingdienst van het onder 3 ten laste gelegde feit voorkomen en dienden de facturen, gekenmerkt met de nummers 2012038 en 2012039, ertoe om de administratie glad te laten lopen. Dit alles betekent dat valsheid in geschrift is gepleegd.
Toerekening aan bedrijf 1
De rechtbank is, met inachtneming van het bij feit 3 weergegeven juridisch kader over toerekening aan de rechtspersoon, van oordeel dat de gedraging heeft plaatsgevonden in de sfeer van bedrijf 1, nu zij is verricht door (een) werknemer(s) van bedrijf 1 en het voeren van de administratie – mede op basis van facturen – past in de normale uitoefening van de bedrijfsvoering. Bedrijf 1 kan daarom worden aangemerkt als dader van de gepleegde valsheid in geschrift.
Opdracht of feitelijk leidinggeven
Zoals hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verdachte feitelijk leiding gaf aan bedrijf 1. Op grond van de hierboven genoemde bewijsmiddelen, in het bijzonder de verklaringen van naam 2 en naam 7, stelt de rechtbank vast dat verdachte specifiek betrokken was bij de administratie van bedrijf 1. Naam 2 en naam 7 verklaren namelijk dat alle facturen langs verdachte gingen en dat hij alle facturen bekeek. Verdachte was in zijn hoedanigheid van feitelijk bestuurder van bedrijf 1 bevoegd en redelijkerwijs gehouden maatregelen te treffen ter voorkoming dat valse facturen onderdeel gingen uitmaken van de administratie van bedrijf 1. Hoewel niet bewezen kan worden dat verdachte opdracht heeft gegeven tot het opmaken van de hiervoor genoemde facturen, staat wel vast dat verdachte heeft nagelaten dergelijke maatregelen te treffen, nu de vier valse facturen in de administratie van bedrijf 1 zijn opgenomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door bedrijf 1 begane strafbare feit.
Gelet hierop acht de rechtbank het onder 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen, met uitzondering van het ten laste gelegde medeplegen. Naar het oordeel van de rechtbank is namelijk niet komen vast te staan dat bedrijf 1 het ten laste gelegde met een ander heeft begaan of dat verdachte met een ander feitelijk leiding heeft gegeven aan het door bedrijf 1 begane strafbare feit. De rechtbank spreekt daarom vrij van het ten laste gelegde medeplegen.
Bewezenverklaring
feit 1: verduistering gepleegd door een executeur van een nalatenschap;
feit 2: als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon, enig goed aan de boedel onttrokken hebben, meermalen gepleegd; en medeplegen van het als bestuurder van een rechtspersoon die in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van de rechtspersoon, niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren en tevoorschijn brengen van een administratie ingevolge artikel 15i, eerste lid, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek;
feit 3: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan opdracht heeft gegeven;
feit 4: valsheid in geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
gevangenisstraf van 18 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar.
Bij de bepaling van de duur van die gevangenisstraf heeft de rechtbank, om te beginnen, rekening gehouden met het tijdsverloop in deze zaak. Als uitgangspunt heeft te gelden dat de behandeling van een zaak ter terechtzitting moet zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden, zoals de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van verdachte en zijn advocaat op het procesverloop en de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld (vgl. Hoge Raad 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578). De redelijke termijn is aangevangen op 2 mei 2016, de dag waarop verdachte voor het eerst werd verhoord. Omdat het eindvonnis op 23 januari 2020 wordt gewezen en de rechtbank van oordeel is dat deze overschrijding niet aan verdachte valt toe te rekenen of anderszins is gebleken van bijzondere omstandigheden, is sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn met ruim anderhalf jaar.
Ten nadele van verdachte houdt de rechtbank rekening met de omstandigheden dat verdachte op veel verschillende wijzen, namelijk door verduistering, faillissements- en belastingfraude, heeft geprobeerd geld naar zichzelf en zijn bedrijf toe te trekken, en dat dit over een lange periode is gedaan. Ook rekent de rechtbank verdachte zwaar aan dat hij hier, tot op de dag van de zitting, geen verantwoordelijkheid voor neemt. In plaats daarvan trekt hij juist een rookgordijn op om zijn frauduleuze activiteiten te verdoezelen en probeert hij de schuld af te schuiven op anderen.
Het voorgaande brengt de rechtbank tot het oordeel dat de oplegging van een gevangenisstraf van achttien maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk, passend en geboden is, met aftrek van de dagen die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht.
Het voorwaardelijke strafdeel acht de rechtbank noodzakelijk, omdat verdachte nog steeds bestuurder is van verschillende bedrijven en hij in die functie over een lange periode de verleiding om frauduleus te handelen niet heeft kunnen weerstaan. De rechtbank zal de duur van de proeftijd op drie jaren stellen. Een stevige ‘stok achter de deur’ is naar het oordeel van de rechtbank op zijn plaats om zoveel mogelijk te waarborgen dat verdachte niet meer zal recidiveren.
De vordering van de benadeelde partij
Naam 13 heeft, namens dochter overledene en zoon overledene, gevorderd verdachte te veroordelen om de nalatenschap van €42.468 aan dochter overledene en zoon overledene uit te betalen.
De rechtbank stelt vast het dossier geen getekende machtiging van dochter overledene en zoon overledene bevat, waaruit blijkt dat naam 13 namens hen mag optreden. Dat naam 13 zelf schade heeft geleden, is niet gebleken. Dit betekent dat naam 13 niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn vordering. Hij kan zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De rechtbank zal, gelet op het hierboven weergegeven oordeel, de maatregel als bedoeld in artikel 36f Sr niet opleggen.
Lees hier de volledige uitspraak.