Veroordeling wegens opzettelijk niet voeren van een administratie

Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 juli 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2994

Ten laste van de Verdachte is bewezen verklaard dat hij zich als administratieplichtige schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen. Een Bedrijfsadministratie dient zodanig te worden ingericht en voor controle door de fiscus toegankelijk te zijn dat binnen redelijke termijn conclusies kunnen worden getrokken omtrent de aard en omvang van de fiscale verplichtingen. Door het niet opnemen van verkoopfacturen in de administratie zoals bewezen verklaard, heeft de Verdachte deze controlemogelijkheid feitelijk onmogelijk gemaakt. Het is op grond van algemene ervaringsregels waarschijnlijk dat een dergelijke handelswijze ertoe leidt dat te weinig belasting wordt geheven.

Procesverloop

De rechtbank ’s-Hertogenbosch heeft de Verdachte bij vonnis van 22 juli 2008 ter zake van ‘opzettelijk een feit begaan omschreven in artikel 68 tweede lid onderdeel f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’ (ten aanzien van de verkoopfacturen) en ‘medeplegen van opzettelijk een feit begaan omschreven in artikel 68 tweede lid onderdeel f van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’ (ten aanzien van de inkoopfacturen en de vrachtbrieven) bij verstek veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met aftrek van de tijd die de Verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Namens de Verdachte is tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 10 september 2013 de Verdachte ter zake van ‘opzettelijk een feit begaan omschreven in artikel 68, tweede lid en onder d, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden met aftrek van de tijd die de Verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.

Namens de Verdachte is tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft bij arrest van 6 oktober 2015 het bestreden arrest vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit gerechtshof opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.

Partiële vrijspraak van het primair ten laste gelegde

Aan de Verdachte is primair onder meer ten laste gelegd dat hij in strijd met de waarheid opgemaakte (kopie-)inkoopfacturen en vrachtbrieven in de administratie heeft opgenomen en/of verwerkt en/of voorhanden heeft gehad.

Van de aan de fiscale administratieplicht als bedoeld in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen gekoppelde bewaarplicht zijn onjuiste of valse stukken evenwel niet uitgezonderd. Het hof is daarom van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de Verdachte, met het in de administratie opnemen en/of verwerken en/of voorhanden hebben van valselijk opgemaakte facturen, geen administratie overeenkomstig de bij of krachtens de Belastingwet gestelde eisen heeft gevoerd. Mitsdien zal hij van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.

Nadere bewijsoverweging

De raadsman van de Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de Verdachte het opzet had om geen verkoopfacturen in zijn administratie op te nemen. Enerzijds wist de Verdachte immers niet hoe hij voor zijn onderneming een boekhouding moest voeren en anderzijds heeft de Verdachte inkopen gedaan voor derden. Het voorhanden hebben van vrachtbrieven op Naam van die derden maakt volgens de raadsman nog niet dat daarmee de Verdachte opzettelijk verkoopfacturen uit zijn eigen boekhouding heeft gehouden.

Het hof overweegt dienaangaande als volgt.

De Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 27 augustus 2013 verklaard dat hij heeft geprobeerd om van zijn onderneming een administratie bij te houden, maar dat hij dat enorm heeft onderschat. Deze lezing heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep van 20 juni 2017 bevestigd. Bij gelegenheid van laatstgenoemde zitting heeft hij voorts verklaard dat hij zich ervan bewust was dat indien iemand een Bedrijf begint, het noodzakelijk is om een administratie te voeren.

Het hof is van oordeel dat uit voornoemde verklaringen volgt dat de Verdachte zich ervan bewust was dat hij de administratie niet naar de eisen der wet voerde. Desondanks heeft hij voor het voeren van een administratie geen hulp of ondersteuning gezocht. Hij heeft zijn ondernemingsactiviteiten evenmin gestaakt. Aldus heeft de Verdachte, door geen (kopie-)verkoopfacturen in zijn administratie op te nemen, welbewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat zijn administratie niet voldeed aan de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen. Mitsdien faalt in zoverre het verweer.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de Verdachte zich zowel met de inkoop als verkoop van lege CD’s en DVD’s bezighield. Desondanks zijn er door opsporingsambtenaren van de FIOD op 1 april 2005 en 14 april 2006 geen verkoopfacturen aangetroffen. De bescheiden die wel zijn aangetroffen betroffen inkoopfacturen en vrachtbrieven. Indien en voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de Verdachte in Naam van en voor rekening van derden inkopen heeft gedaan, op grond waarvan hij geen verkoopfacturen in zijn administratie hoefde op te nemen, neemt dat naar het oordeel van het hof niet weg dat de Verdachte ter terechtzittingen in hoger beroep van 27 augustus 2013 en 20 juni 2017 heeft verklaard dat hijzelf (ook) op eigen titel aan (eind)afnemers heeft geleverd. Op grond van artikel 3 junctis de artikelen 34, eerste lid (oud), 35 en 35c van de Wet op de omzetbelasting 1968 was de Verdachte daarmee gehouden van die prestaties verkoopfacturen uit te reiken en deze facturen in zijn administratie op te nemen. Nu de Verdachte dat heeft nagelaten, is het hof van oordeel dat hij geen administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen heeft gevoerd. Aldus treft het verweer geen doel.

Het hof verwerpt op grond van het voorgaande het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.

Bewezenverklaring

Ingevolge de belastingwet verplicht zijnde een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de Verdachte tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 120 uur met een proeftijd van 2 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^