Vervolging oplichten Universiteit Utrecht en Tilburg en valsheid in geschrifte: Geen oplegging straf of maatregel ondanks dat geen strafmaatverweer is gevoerd door verdediging

Rechtbank Amsterdam 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:4002

Een oud-decaan van Tilburg University is veroordeeld voor onder meer het plegen van valsheid in geschrift. Ook zijn neef, nicht en haar echtgenoot hebben zich hieraan schuldig gemaakt. Het viertal wordt vrijgesproken van oplichting van de universiteit. De rechtbank legt hen taakstraffen op van respectievelijk 180, 72 en 54 uur. De echtgenoot van de nicht krijgt geen straf opgelegd.

De hoofdverdachte werkte vanaf 2000 jarenlang bij Tilburg University, onder meer als decaan. In die functie begeleidde hij veel promovendi. Daarbij huurde hij de hulp in van zijn neef en nicht. Na het vertrek van de decaan rezen er vragen over deze inhuur en de bedragen die hiermee gemoeid waren.  De vier zouden zich volgens het Openbaar Ministerie schuldig hebben gemaakt aan valsheid in geschrift en oplichting van zowel Tilburg University als de Universiteit Utrecht.

Achtergrond

Tilburg University heeft op 15 april 2016 aangifte gedaan van onder meer valsheid in geschrift en oplichting. De aangifte richt zich tegen medeverdachte 1 die sinds 2000 onder meer als decaan bij Tilburg University werkte. Daarnaast richt de aangifte zich tegen medeverdachte 2 (nicht van medeverdachte 1), medeverdachte 3 (neef van medeverdachte 1), bedrijf verdachte (bedrijf van verdachte, de echtgenoot van medeverdachte 2) en bedrijf medeverdachte 3 (bedrijf van medeverdachte 3). Medeverdachte 1 heeft vanaf 2000 veel promovendi begeleid en daarbij merendeels gebruik gemaakt van de hulp van medeverdachte 2 en later medeverdachte 3. Naar aanleiding van de begrotingsvoorbereiding voor het jaar 2016 heeft de opvolger van medeverdachte 1 bij Tilburg University vraagtekens gezet bij de kostenpost voor ondersteuning van proefschriften begeleid door medeverdachte 1. Dat is voor Tilburg University reden geweest bedrijfsrecherchebureau Hoffmann in te huren om nader onderzoek te doen. Hoffmann heeft onderzocht of de bedrijven bedrijf verdachte en bedrijf medeverdachte 3 ondersteunende werkzaamheden voor de promoties van medeverdachte 1 hebben verricht, of de personen die het werk uitvoerden daarvoor gekwalificeerd waren, of de gefactureerde en uitbetaalde geldbedragen gerechtvaardigd konden worden en of medeverdachte 1 zichzelf of familieleden heeft verrijkt. Het onderzoek heeft zich vervolgens ook gericht tot medeverdachte 2, verdachte en medeverdachte 3 en hun rol bij het indienen van facturen aan Tilburg University.

Naar aanleiding van de aangifte en de daarin verwerkte bevindingen van Hoffmann is een strafrechtelijk onderzoek gestart met de naam Kegelzwam. Gedurende het onderzoek is de scope daarvan uitgebreid met verdenkingen met betrekking tot de Universiteit Utrecht.

Het onderzoek heeft uiteindelijk geleid tot deze strafzaak die gezamenlijk op de zitting is behandeld met de zaken tegen medeverdachte 1, medeverdachte 2 en medeverdachte 3. De rechtbank doet vandaag in de zaken van alle verdachten uitspraak.

Verdachte wordt kort gezegd beschuldigd van het (mede)plegen van of de medeplichtigheid aan:

  1. Valsheid in geschrift ten aanzien van vijf declaraties gericht aan de Universiteit Utrecht;

  2. Valsheid in geschrift ten aanzien van een Aanstellingsformulier en een Aanstellingsbrief van de Universiteit Utrecht op naam van verdachte;

  3. Oplichting van de Universiteit Utrecht;

  4. Valsheid in geschrift ten aanzien van vijf facturen gericht aan Tilburg University;

  5. Oplichting van Tilburg University.

Verjaring

Standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht op strafvervolging niet is verjaard, omdat de verjaring op tijd is gestuit. Op 15 maart 2017 heeft op vordering van het Openbaar Ministerie en met machtiging van de rechter-commissaris een doorzoeking plaatsgevonden. Deze doorzoeking vond mede plaats naar aanleiding van de verdenkingen rond het feitencomplex van de Universiteit Utrecht. Dit volgt uit het feit dat in het start proces-verbaal (AMB-001) al passages over medeverdachte 1 en medeverdachte 3 zijn opgenomen in verband met de Universiteit Utrecht. Het onderzoek richtte zich toen dus al op zowel Tilburg University als de Universiteit Utrecht. Mocht de rechtbank de officier van justitie hierin niet volgen, dan is de verdenking tijdens de doorzoeking uitgebreid naar de werkzaamheden voor de Universiteit Utrecht omdat bij de doorzoeking stukken in beslag zijn genomen die betrekking hadden op de Universiteit Utrecht. In beide gevallen geldt dat de verjaring op de datum van de doorzoeking is gestuit. Als de rechtbank ook daar niet in meegaat dan geldt 18 oktober 2018 als stuitingsdatum. Dat is het moment waarop aan de verdediging een regiebrief in het kader van onderzoekswensen is verstuurd, inclusief een concept tenlastelegging. De rechtbank Amsterdam heeft onlangs uitspraak gedaan over een soortgelijke kwestie en zo’n brief als stuitingshandeling aangemerkt.

De raadsman van verdachte heeft geen verweer gevoerd over de verjaring.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank vindt dat de feiten 1, 2 en 3 verjaard zijn en dat het Openbaar Ministerie verdachte daarvoor niet meer mag vervolgen. De rechtbank verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van die feiten.

Het recht van het Openbaar Ministerie om strafbare feiten te vervolgen is door de wetgever beperkt in tijd. De verjaringstermijn voor valsheid in geschrift en oplichting is twaalf jaar. Dat betekent dat het Openbaar Ministerie in dit geval vanaf de pleegdatum/-periode van de feiten op de beschuldiging twaalf jaar de tijd heeft om verdachte te vervolgen. Als het Openbaar Ministerie of een rechter gedurende die twaalf jaar geen zogenoemde ‘vervolgingshandeling’ verricht is het feit na twaalf jaar verjaard, en mag het Openbaar Ministerie verdachte daarvoor niet meer vervolgen. Als er binnen twaalf jaar wél een vervolgingshandeling plaatsvindt door het Openbaar Ministerie of een rechter begint vanaf dat moment een nieuwe verjaringstermijn van twaalf jaar te lopen; dat wordt stuiting van de verjaring genoemd.

De pleegperiodes voor de feiten 1, 2 en 3 zijn:

  • Feit 1: 1 april 2006 tot en met 31 mei 2006;

  • Feit 2: 22 oktober 2006 en/of 13 november 2006;

  • Feit 3: 1 april 2006 tot en met 31 december 2007.

Voor alle pleegperiodes geldt dat sindsdien meer dan twaalf jaar voorbij is gegaan. De vraag is dus of de verjaring op enig moment is gestuit.

Een vordering tot doorzoeking van de officier van justitie aan de rechter-commissaris is een stuitingshandeling. Het is namelijk een vervolgingshandeling van de officier van justitie, waarbij een rechter bij de strafzaak wordt betrokken. Om de verjaring van de vervolging te kunnen stuiten moet die vordering dan wel betrekking hebben op de feiten waarvoor wordt vervolgd. Toegepast op deze zaak; voor de feiten die betrekking hebben op de Universiteit Utrecht geldt de vordering tot doorzoeking alleen als stuitingshandeling als die vordering (mede) gedaan is op basis van verdenkingen die betrekking hebben op de Universiteit Utrecht.

De rechtbank vindt dat daarvan geen sprake is. De vordering tot doorzoeking is gedaan in het kader van de verdenkingen met betrekking tot Tilburg University en niet met betrekking tot de Universiteit Utrecht. In AMB-001 staat inderdaad een aantal passages waar de Universiteit Utrecht in wordt genoemd. Maar in deze passages wordt alleen vastgesteld dat medeverdachte 3 in dienst is bij die universiteit en de vraag gesteld of medeverdachte 3 zijn werkzaamheden voor Tilburg University met zijn dienstverband met de Universiteit Utrecht kan combineren. Daaruit volgt geen verdenking van stafbare feiten met betrekking tot de Universiteit Utrecht. Ook in AMB-03, waarin het voorstel wordt gedaan om een doorzoeking bij de rechter-commissaris te vorderen, staat niets waaruit kan worden afgeleid dat de doorzoeking mede betrekking zou hebben op verdenkingen met betrekking tot de Universiteit Utrecht.

Bij de doorzoeking zijn stukken van de Universiteit Utrecht aangetroffen. Uit het dossier blijkt niet dat de vordering tot doorzoeking aan de rechter-commissaris hierop is uitgebreid met verdenkingen met betrekking tot de Universiteit Utrecht.

De rechtbank vindt ook de regiebrief aan de verdediging van 18 oktober 2018 geen stuitingshandeling. De officier van justitie heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2021. In die uitspraak ging het om een brief van het Openbaar Ministerie aan de rechter-commissaris. De rechtbank oordeelde in die zaak dat die brief een stuitingshandeling was omdat daarmee door de officier van justitie een rechter in het onderzoek werd betrokken ter inventarisatie van de onderzoekswensen ten behoeve van de vervolging. In deze zaak is de brief van 18 oktober 2018 door het Openbaar Ministerie niet verzonden aan de rechter-commissaris, maar aan de raadslieden van de verdachten in het onderzoek. Dat is geen vervolgingshandeling. Ook het versturen van een concept tenlastelegging is volgens vaste rechtspraak geen vervolgingshandeling.

De eerste vervolgingshandeling voor de feiten met betrekking tot de Universiteit Utrecht vindt de rechtbank het uitbrengen van de dagvaarding op 14 oktober 2020. Op dat moment waren alle feiten met betrekking tot Universiteit Utrecht (per 1 januari 2020) al verjaard. Dus is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van deze feiten.

De rechtbank heeft deze beslissing op dag één van de inhoudelijke behandeling genomen en op zitting uitgesproken. De beschuldigingen over de Universiteit Utrecht zijn daarom op de zitting niet verder besproken en komen in het vervolg van dit vonnis ook niet meer aan bod.

Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging van de feiten 4 en 5. De verjaring van deze feiten is op tijd gestuit door de vordering tot doorzoeking of het uitbrengen van de dagvaarding.

Standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging

De officier van justitie vindt dat bewezen kan worden dat verdachte zich als medepleger aan beide feiten schuldig heeft gemaakt.

De verdediging vindt dat verdachte van beide feiten moet worden vrijgesproken.

Voor zover nodig wordt hierna bij het oordeel van de rechtbank nader ingegaan op de door de officier van justitie en de verdediging ingenomen standpunten.

Oordeel van de rechtbank

Valse facturen (feit 4)

Verdachte wordt veroordeeld voor het medeplegen van het vals opmaken van één factuur (DOC-043). Van zowel het medeplegen van als het medeplichtig zijn aan het vals opmaken van de andere facturen wordt hij vrijgesproken.

Feiten en omstandigheden

De rechtbank stelt de volgende feiten en omstandigheden vast.

Op 20 november 2008 is een ingestuurde factuur van verdachte aan Tilburg University van 18.750 euro voor akkoord door de universiteit ondertekend. De handtekening die op de factuur staat is die van verdachte. Medeverdachte 2 heeft de werkzaamheden op de factuur verricht. Verdachte heeft zelf nooit voor Tilburg University gewerkt. Verdachte heeft op verzoek van medeverdachte 2 en medeverdachte 1 facturen ondertekend. Medeverdachte 2 maakte de facturen op op instructie van medeverdachte 1. Medeverdachte 1 gaf bedragen en omschrijvingen van de facturen aan medeverdachte 2 door, zij maakte vervolgens de facturen op en hij stuurde ze door naar de financiële afdeling van Tilburg University.

Ondersteunende werkzaamheden (deels) niet verricht?

In de beschuldiging staat dat verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het opmaken van valse facturen of daaraan medeplichtig is. De valsheid van de facturen zou er volgens de beschuldiging onder andere uit bestaan dat gefactureerd is voor werkzaamheden die niet of maar deels hebben plaatsgevonden. De rechtbank kan dat op basis van het dossier niet vaststellen. Er zijn aanknopingspunten in het dossier, zo heeft ook de officier van justitie erkend, dat zowel medeverdachte 2 als medeverdachte 3 daadwerkelijk ondersteunende werkzaamheden voor medeverdachte 1 hebben verricht. Uit het dossier blijkt niet hoeveel er door wie en aan welke dissertatie is gewerkt en ook niet wat daar de afspraken over waren. Het is dan ook niet vast te stellen dat maar een deel van de (afgesproken) werkzaamheden is uitgevoerd, of dat er voor een bepaalde factuur helemaal niet is gewerkt. Dat het vaste bedrag dat per dissertatie in rekening wordt gebracht hoog voorkomt, maakt dit niet anders. Dit deel van de beschuldiging kan daarom niet worden bewezen.

In de beschuldiging staan bij per factuur een aantal andere omstandigheden op grond waarvan sprake zou zijn van valse facturen. De rechtbank bespreekt die omstandigheden hieronder per factuur.

DOC-062; rekeningnummer van verdachte

Op de beschuldiging staat bij deze factuur dat daarop een rekeningnummer van verdachte staat, waarmee de schijn gewekt is dat de werkzaamheden door hem zijn uitgevoerd. De factuur staat echter op naam van medeverdachte 2 en is ook door haar ondertekend. Omdat de factuur op naam staat van de persoon die de werkzaamheden verricht heeft, levert alleen het vermelden van het rekeningnummer van iemand anders geen onjuiste voorstelling van zaken op. Daarmee is gezien de rest van de factuur niet de schijn gewekt dat de werkzaamheden door de rekeninghouder zijn verricht. Verdachte wordt dus vrijgesproken voor het vals opmaken van deze factuur.

DOC-072, DOC-076 en DOC-091; facturen op naam van bedrijf verdachte

Op de beschuldiging staat bij deze facturen dat ze op naam staan van bedrijf verdachte, het bedrijf van verdachte, waarmee de schijn is gewekt dat de werkzaamheden door verdachte zijn verricht. Deze facturen zijn niet door verdachte ondertekend. Van een andere bijdrage van verdachte aan het (vals) opmaken van deze facturen blijkt niet uit het dossier. Dat verdachte wist dat de naam van zijn bedrijf op de facturen stond is onvoldoende om te bewijzen dat verdachte deze factuur (samen met iemand anders) heeft opgemaakt. Ook voor medeplichtigheid hieraan is onvoldoende bewijs. De rechtbank leest de beschuldiging voor wat betreft de medeplichtigheid zo dat met de bestanddelen “op naam van verdachte en/of bedrijf verdachte te doen/laten stellen” wordt bedoeld dat hij anderen ertoe heeft aangezet de facturen op die manier op te stellen. Daarvan blijkt niet uit het dossier. De rechtbank spreekt verdachte dus vrij van (medeplichtigheid aan) het vals opmaken van deze facturen.

DOC-043; factuur op naam van verdachte

Op de beschuldiging staat bij deze factuur dat de factuur op naam staat van verdachte, terwijl hij geen werkzaamheden heeft verricht. De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat verdachte geen werkzaamheden voor Tilburg University heeft verricht. Door zijn naam op de factuur op te nemen wordt, in strijd met de waarheid, de indruk gewekt dat die werkzaamheden door hem zijn uitgevoerd. De factuur is op dat punt dus vals. verdachte heeft verklaard dat hij zijn handtekening onder deze factuur heeft gezet. Door het ondertekenen van de factuur heeft verdachte voor de juistheid daarvan getekend. Daarmee heeft verdachte een bijdrage van voldoende gewicht geleverd aan het opmaken van deze valse factuur samen met medeverdachte 2. Hij wordt dus veroordeeld voor het medeplegen van het vals opmaken van de factuur. De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte informatie van zijn vrouw en medeverdachte 1 doorkreeg en medeverdachte 1 bevoegd was om namens Tilburg University te handelen. Wat er ook zij van de juistheid van die stelling, dat ontslaat verdachte niet van de verantwoordelijkheid voor zijn eigen handelen, in dit geval het bewust plaatsen van een handtekening op een factuur met daarop onjuiste informatie.

Bewijsbestemming

Valsheid in geschrift kan alleen bewezen worden als het gaat om een document dat bestemd is om tot bewijs te dienen. Een factuur is naar zijn aard bedoeld om te bewijzen dat degene die factureert, in dit geval diensten heeft geleverd en recht heeft op betaling daarvoor. Daarmee is de bewijsbestemming gegeven.

Oplichting (feit 5)

Verdachte wordt vrijgesproken van oplichting van Tilburg University, omdat de rechtbank niet bewezen vindt dat Tilburg University de facturen (mede) heeft betaald doordat daar een verkeerde naam op stond.

Niet elke vorm van bedrog of wat in het normale spraakgebruik oplichting genoemd wordt valt ook onder het juridische begrip oplichting. Daarvoor is onder andere vereist dat de verdachte een oplichtingsmiddel gebruikt (in dit geval bijvoorbeeld valse facturen) waardoor de ander wordt bewogen tot, in dit geval, het betalen van geld. Om dat verband tussen het oplichtingsmiddel en het ‘bewegen tot’ te kunnen bewijzen moet aannemelijk zijn dat in dit geval Tilburg University mede onder invloed van de door verdachte in het leven geroepen onjuiste voorstelling van zaken is overgegaan tot betaling.

De officier van justitie heeft op de zitting diverse omstandigheden naar voren gebracht die een rol zouden hebben gespeeld bij de oplichting van Tilburg University, waaronder de positie van medeverdachte 1 bij Tilburg University, zijn financiële vrijheid en het verzwijgen van de familierelaties met de medeverdachten. Die omstandigheden en gedragingen staan niet in de beschuldiging. De rechtbank is gebonden aan die beschuldiging (de tenlastelegging) en beoordeelt dus alleen op grond daarvan of tot een veroordeling voor oplichting kan worden gekomen.

De beschuldiging luidt dat Tilburg University door deze gedragingen is bewogen tot afgifte van geldbedragen:

- Op facturen te vermelden dat de geldbedragen moesten worden overgemaakt naar het rekeningnummer van verdachte en door facturen op naam te stellen van verdachte of zijn eenmanszaak bedrijf verdachte. Daarmee is de schijn gewekt dat verdachte ondersteunende werkzaamheden voor de proefschriften heeft verricht, terwijl verdachte in werkelijkheid nooit werkzaamheden voor Tilburg University heeft verricht.

- Op facturen te vermelden dat ondersteunende werkzaamheden zijn verricht, terwijl die werkzaamheden niet of slecht deels zijn uitgevoerd.

De rechtbank heeft hiervoor geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat de werkzaamheden niet of slecht deels zijn uitgevoerd. Het tweede streepje kan dus niet worden bewezen.

De rechtbank heeft hiervoor vastgesteld dat een verkeerde naam op facturen stond; de naam van verdachte, terwijl de werkzaamheden werden verricht door medeverdachte 2. De rechtbank moet daarom beoordelen of Tilburg University mede daardoor is bewogen tot afgifte van geld. Anders gezegd, het vermelden van een andere naam (en diens rekeningnummer) dan de uitvoerende moet van doorslaggevende betekenis zijn geweest om tot betaling over te gaan.

De rechtbank vindt het niet aannemelijk dat Tilburg University mede door de verkeerde voorstelling van zaken op de facturen is overgegaan tot betaling. medeverdachte 2 heeft namelijk nog andere facturen aan Tilburg University gestuurd waarop wel haar eigen naam stond. In die gevallen is Tilburg University ook overgegaan tot betaling. In het dossier zitten ook betaalopdrachten van Tilburg University waar de naam van medeverdachte 2 op staat, terwijl de daaraan gekoppelde facturen op naam stonden van verdachte. Ook deze facturen zijn betaald. Daaruit maakt de rechtbank op dat de naam op de factuur kennelijk geen doorslaggevende invloed heeft gehad op het betalen van die factuur. De rechtbank vindt dus dat Tilburg University niet door de in de beschuldiging opgenomen gedragingen is bewogen tot afgifte van geld.

Schuldigverklaring zonder oplegging van straf en maatregel

De officier van justitie vindt dat verdachte moet worden veroordeeld tot een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden met een proeftijd van twee jaar. Bij haar strafeis heeft de officier van justitie rekening gehouden met de rol van verdachte. Verdachte was niet de initiator en heeft gehandeld op aanwijzingen van zijn vrouw en medeverdachte 1. Daarnaast zijn de persoonlijke omstandigheden meegewogen, in het bijzonder de medische situatie van verdachte. In strafmatigende zin wordt rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft geen strafmaatverweer gevoerd.

Oordeel van de rechtbank

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift door het opstellen van een valse factuur. De integriteit van het financiële en economische verkeer staat of valt met het vertrouwen dat gesteld wordt en gesteld moet kunnen worden in de juistheid van stukken die tot enig bewijs dienen, zoals de factuur in kwestie. Door het opmaken maken van een vals stuk is dat vertrouwen geschaad. De strafbare handeling waarvoor verdachte veroordeeld wordt is relatief beperkt; het gaat om het (in samenspraak met een ander) zetten van een handtekening op een factuur, waarmee onterecht de indruk werd gewekt dat hij werkzaamheden heeft verricht. Daarbij heeft verdachte, schijnbaar klakkeloos, gedaan wat zijn vrouw (en medeverdachte 1) hem vertelde te doen. De valse factuur is uit november 2008. Sindsdien is bijna 12,5 jaar verstreken. De factuur is niet alleen oud, er is ook sprake van een formele overschrijding van de redelijke termijn. Het heeft namelijk te lang geduurd voordat er uitspraak wordt gedaan in deze zaak. Daardoor heeft verdachte onnodig lang in onzekerheid gezeten over de afdoening van de zaak.

In beginsel moet een strafzaak binnen twee jaar tot een afronding komen. De redelijke termijn in de zaak van verdachte is gestart op 15 augustus 2017, de dag dat hij in verzekering is gesteld. Vanaf dat moment kon verdachte verwachten dat hij zou worden vervolgd. De zaak had dus in beginsel uiterlijk twee jaar later op 15 augustus 2019 afgerond moeten zijn met een eindvonnis van de rechtbank. De rechtbank doet pas op 2 augustus 2021 uitspraak. De redelijke termijn is dus met bijna twee jaar overschreden. Dat is een forse overschrijding die niet aan de verdediging te wijten is, maar vooral aan organisatorische en logistieke kwesties bij de rechtbank en het Openbaar Ministerie.

Rekening houdend met de duur van de overschrijding van de redelijke termijn, de rol van verdachte en de eerder omschreven verstreken tijd sinds het strafbare feit is gepleegd, is de rechtbank van oordeel dat oplegging van een straf op dit moment geen redelijk doel meer dient. Verdachte wordt daarom conform artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht schuldig verklaard zonder oplegging van een straf of maatregel.

Benadeelde partijen

Benadeelde partij Universiteit Utrecht

De Universiteit Utrecht vordert €271.356 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en verzoekt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De rechtbank kan alleen schadevergoeding toekennen voor schade die rechtstreeks voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor verdachte wordt veroordeeld. De feiten met betrekking tot de Universiteit Utrecht zijn zoals eerder overwogen verjaard en het Openbaar Ministerie is niet-ontvankelijk in de vervolging van die feiten. Verdachte wordt daarvoor dus niet veroordeeld. Daarom wordt de Universiteit Utrecht niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Dat betekent dat de gevraagde schadevergoeding niet in deze strafzaak wordt beoordeeld.

Benadeelde partij Tilburg University

Tilburg University vordert €1.266.228,65 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en verzoekt oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Voor de proceskosten is gevorderd om een vergoeding conform het liquidatietarief rechtbanken en gerechtshoven toe te wijzen.

De rechtbank kan alleen schadevergoeding toekennen voor schade die rechtstreeks voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor verdachte wordt veroordeeld. Verdachte wordt vrijgesproken van oplichting van Tilburg University. Verdachte wordt weliswaar veroordeeld voor valsheid in geschrift met een aan Tilburg University gerichte factuur, maar er is niet gebleken dat Tilburg University door het vals opmaken van die factuur rechtstreeks schade heeft geleden. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de overwegingen die tot de vrijspraak van oplichting hebben geleid. Daarom wordt Tilburg University niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.

Bewezenverklaring

  • Feit 4 primair: medeplegen van valsheid in geschrift.

Strafoplegging

  • Er wordt geen straf / maatregel opgelegd.

Lees hier de volledige uitspraak.

Samenhangende zaken:

Rechtbank Amsterdam 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3999 (neef)

Deze verdachte wordt vrijgesproken voor valsheid in geschrifte (m.b.t. facturen) en oplichting van Tilburg University, maar krijgt wel een taakstraf van 54 uur opgelegd voor het medeplegen van valsheid in geschrifte (m.b.t. twee schuldbekentenissen). Lees hier de volledige uitspraak.

 

Rechtbank Amsterdam 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3996 (nicht)

Het Openbaar Ministerie wordt vanwege verjaring niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor de feiten m.b.t. de Universiteit Utrecht (feiten 1, 2 en 3). Verdachte wordt vrijgesproken voor de oplichting van Tilburg University. Er wordt een taakstraf van 72 uur opgelegd voor het medeplegen van valsheid in geschrifte (meermalen gepleegd). Lees hier de volledige uitspraak.  

Rechtbank Amsterdam 2 augustus 2021, ECLI:NL:RBAMS:2021:3953 (oud-decaan)

Het Openbaar Ministerie wordt vanwege verjaring niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging voor de feiten m.b.t. de Universiteit Utrecht (feiten 1, 2 en 3). Vrijspraak volgt voor de oplichting van Tilburg University. Verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur voor (het medeplegen van) valsheid in geschrifte (meermalen gepleegd) en een valse opgave laten opnemen in een notariële akte. Lees hier de volledige uitspraak.    

Print Friendly and PDF ^