Vervolging politieambtenaar na raadplegen politiesystemen op verzoek van TCI, vrijspraak voor schenden ambtsgeheim en computervredebreuk
/Rechtbank Gelderland 15 november 2022, ECLI:NL:RBGEL:2021:6094
De is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte politie-informatie heeft gedeeld met onbevoegde derden en dat dient te worden vrijgesproken. Verdachte is door het Team Criminele Inlichtingen van de politie (TCI) benaderd met de vraag of hij informatie kon verstrekken over de criminele activiteiten in Culemborg. Verdachte werd gevraagd om alert te zijn en de politie in te lichten als hij opmerkelijkheden aantrof. Om die reden heeft Verdachte vaker het systeem geraadpleegd om verbanden te kunnen leggen tussen personen en incidenten. Dat de TCI, dan wel een andere afdeling van de Politie Eenheid Oost-Nederland, hem dit heeft gevraagd blijkt ook uit e-mailberichten die Verdachte voorafgaand aan de zitting heeft ingebracht en die door de rechtbank aan het dossier zijn toegevoegd.
Feit 1
Uit het onderzoek naar de door Verdachte verrichte raadplegingen in de politiesystemen volgt dat Verdachte op 11 juni 2017 buiten diensttijd bevragingen heeft gedaan van persoonsgegevens door het invoeren van het kenteken van de auto die op Naam staat van de vader van aangever. Op 15 juni 2017 bevroeg Verdachte dit kenteken voor de tweede keer. Verdachte heeft ter zitting de bevragingen erkend. Hij ontkent de informatie te hebben gedeeld met onbevoegde derden.
Voor beantwoording van de vraag of Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan schending van zijn ambtsgeheim is van belang om vast te stellen of Verdachte informatie heeft gedeeld met aangever of een ander daartoe onbevoegd persoon. Als dat het geval is, wordt daarmee invulling gegeven aan het ten laste gelegde bestanddeel van schending van het ambtsgeheim. Het ‘louter’ opvragen van informatie voor ‘privégebruik’ is, gezien de wetsgeschiedenis, onvoldoende om tot invulling van dit bestanddeel te komen (vgl. HR 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:523).
Het belastende deel van het bewijs, het delen van het ambtsgeheim, is in beslissende mate gebaseerd op de verklaring van aangever. Aangever is op verzoek van de verdediging als getuige gehoord bij de rechter-commissaris en wilde daar niet verklaren. Nu aangever bij de rechter-commissaris uitdrukkelijk heeft laten weten niet te willen verklaren, heeft de rechtbank geen reden om aan te nemen dat aangever op een later moment wel een verklaring zal willen afleggen. De rechtbank ziet derhalve geen reden om aangever (ambtshalve) op te roepen om als getuige te worden gehoord.
Dit heeft tot gevolg dat de verdediging niet de gelegenheid heeft gehad om concrete vragen aan de aangever te stellen en zijn verklaring op essentiële details te toetsen. Daardoor is geen sprake geweest van het uitoefenen van een effectief ondervragingsrecht. De rechtbank is verder van oordeel dat er onvoldoende compenserende factoren aanwezig zijn die compensatie bieden voor het ontbreken van een ondervragingsgelegenheid. Daarmee heeft de verdediging in onvoldoende mate de betrouwbaarheid van de verklaring van aangever kunnen toetsen. Nu de verklaring van aangever ook geen ondersteuning vindt in andere bewijsmiddelen en Verdachte het aan hem tenlastegelegde feit betwist, is de rechtbank van oordeel dat een bewezenverklaring met gebruikmaking van de verklaring van aangever ertoe leidt dat de procedure in haar geheel niet voldoet aan het door artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) gewaarborgde recht op een eerlijk proces. Dit betekent dat de verklaring van aangever niet voor het bewijs kan worden gebruikt. Daardoor is er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat Verdachte de politie-informatie als genoemd onder feit 1 heeft gedeeld met onbevoegde derden. De rechtbank zal Verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 1 tenlastegelegde.
Feit 2
Onder meer verwijzend naar het overwogene onder feit 1 is de rechtbank met de raadsvrouw en de officier van justitie van oordeel dat niet kan worden bewezen dat Verdachte politie-informatie heeft gedeeld met onbevoegde derden en dat hij van dat onderdeel van het onder 2 tenlastegelegde daarom dient te worden vrijgesproken. Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat Verdachte ook dient te worden vrijgesproken van het overige onder feit 2 tenlastegelegde. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
Verdachte is op 25 april 2016 begonnen aan de opleiding recherchekundige en had vanwege zijn functie toegang tot politiesystemen met privacygevoelige informatie. Er zijn 290 bevragingen in die politiesystemen gedaan die verband houden met de Eenheid Oost-Nederland, terwijl Verdachte niet in die regio werkzaam was. Deze bevragingen vonden blijkens het onderzoek voor een groot deel buiten diensttijd plaats.
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij door het Team Criminele Inlichtingen van de politie (hierna: TCI) is benaderd met de vraag of hij informatie kon verstrekken over de criminele activiteiten in Culemborg. Verdachte werd gevraagd om alert te zijn en de politie in te lichten als hij opmerkelijkheden aantrof. Om die reden heeft Verdachte vaker het systeem geraadpleegd om verbanden te kunnen leggen tussen personen en incidenten. Dat de TCI, dan wel een andere afdeling van de Politie Eenheid Oost-Nederland, hem dit heeft gevraagd blijkt ook uit e-mailberichten die Verdachte voorafgaand aan de zitting heeft ingebracht en die door de rechtbank aan het dossier zijn toegevoegd.
In haar conclusie van 31 augustus 2021 heeft Advocaat-Generaal van de Hoge Raad mr. T.N.B.M. Spronken overwogen dat wanneer een werknemer uit nieuwsgierigheid grasduint in de voor hem met wachtwoorden toegankelijke systemen, hij dat (op basis van de interne regels) al snel onbevoegd kan doen, omdat dit niet altijd (strikt) noodzakelijk is voor de functie-uitoefening. Ook indien de gegevens alleen worden bekeken en niet worden overgenomen, zal reeds sprake zijn van overtreden van het bepaalde in artikel 138ab, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) (het binnendringen). Complicerende factor daarbij is dat niet voor alle gevallen reeds op voorhand en zonder nadere bewijsmiddelen ondubbelzinnig blijkt wanneer volgens de rechthebbende precies wel en niet sprake is van onbevoegd gebruik van de gegeven accreditatie. Het spreekt volgens de AG voor zich dat sprake is van onbevoegd gebruik wanneer het gebruik tot doel heeft vertrouwelijke gegevens te openbaren aan onbevoegde derden. De AG werpt, zonder deze te beantwoorden, de vraag op of artikel 138ab Sr ook van toepassing dient te zijn indien de gegevens slechts ‘spontaan’, maar zonder noodzaak voor de functie worden ingezien (ECLI:NL:PHR:2021:777).
De beantwoording van de vraag die de AG in haar conclusie opwerpt is aan de orde in de onderhavige zaak tegen verdachte. De rechtbank overweegt daartoe het volgende. TCI heeft een beroep gedaan op Verdachte om de criminaliteit in Culemborg te helpen oplossen. Hierbij heeft TCI geen duidelijke grenzen aangegeven. Dit had naar het oordeel van de rechtbank, mede gelet op het feit dat Verdachte zich nog in zijn opleidingsfase bevond, wel van TCI mogen worden verwacht. TCI had duidelijke instructies moeten geven aan Verdachte over wat zij precies van hem verwachtte en welke werkzaamheden hij wel en niet mocht uitvoeren. Daar komt bij dat TCI de trajectbegeleider van Verdachte niet heeft ingelicht over de informele samenwerking, zodat de trajectbegeleider Verdachte daarin ook niet kon begeleiden. Verdachte was onervaren, zeer gedreven om te laten zien wat hij waard was en was betrokken bij zijn woonplaats Culemborg. Hij had onvoldoende ervaring om te beoordelen wat ‘normaal’ was en wat niet. Daarbij komt dat de trajectbegeleider van Verdachte hem had meegegeven dat hij meer initiatief moest tonen en naar voren moest stappen. Verdachte heeft het verzoek van TCI wellicht ruimer opgevat dan de bedoeling was, maar dat kan hem gelet op het hiervoor overwogene niet in de zin van artikel 138ab, eerste lid, Sr worden verweten.
Voorgaande neemt niet weg dat Verdachte in privétijd ook informatie in de politiesystemen heeft opgezocht, waarvan het niet aannemelijk is dat die informatie bedoeld was om te voldoen aan het verzoek van TCI. Verdachte heeft in de politiesystemen informatie opgezocht over zichzelf, zijn familieleden en personen waarvan hij heeft verklaard dat het zijn vrienden/kennissen waren. Verdachte heeft geen politiemutaties gemaakt, die uitleg hadden kunnen geven op de relevantie van de bevragingen. Noch bij de politie, noch ter zitting kon Verdachte vertellen wat de specifieke reden was van de bevragingen. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat deze bevragingen niet (strikt) noodzakelijk zijn geweest voor de politietaak, dat Verdachte mogelijk uit nieuwsgierigheid heeft gehandeld en daarmee de interne regels die gelden voor de toegang tot de politiesystemen heeft overschreden. Echter, uit het dossier kan worden afgeleid dat de bevragingen door Verdachte van zichzelf, zijn familieleden en zijn vrienden/kennissen beperkt is geweest. Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake geweest van een overschrijding van het bepaalde in artikel 138ab, eerste lid, Sr.
De rechtbank zal Verdachte daarom vrijspreken van het onder feit 2 tenlastegelegde vanwege het ontbreken van de wederrechtelijkheid.
Lees hier de volledige uitspraak.