Verweer ten aanzien van het ontbreken van opzet op voorhanden hebben waar geen accijns over is geheven
/Gerechtshof Amsterdam 15 maart 2017, ECLI:NL:GHAMS:2017:1142
De raadsman heeft bepleit dat niet zonder meer kan worden vastgesteld of de Wet op de accijns wel is overtreden. Uit de stukken blijkt immers niet of er elders in de Europese Unie accijns is betaald over de sigaretten die Verdachte vervoerde. Artikel 7 van Richtlijn 2008/118/EG bepaalt dat accijns moet worden geheven en betaald op het moment van invoer in de EU.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Op grond van de stukken is vast komen te staan dat de bij de Verdachte aangetroffen sigaretten zijn vervaardigd in Wit-Rusland en ook bestemd waren voor de binnenlandse markt in Wit-Rusland. Daarnaast is geconstateerd dat de betreffende pakjes sigaretten niet waren voorzien van een Nederlands accijnszegel. Evenmin waren ze voorzien van buitenlandse (Europese) accijnszegels.
Op 16 december 2008 is Richtlijn 2008/118/EG vastgesteld. Door middel van de wet van 23 september 2009 tot wijziging van de wet op de accijns, is de Richtlijn geïmplementeerd in de Nederlandse wetgeving. Artikel 7 van de Richtlijn is geïmplementeerd door de artikelen 2 en 52 van de Wet op de accijns. Daaruit volgt dat accijns is verschuldigd op het tijdstip en in de lidstaat van de ‘uitslag tot verbruik’. Onder uitslag tot verbruik wordt onder meer verstaan:
- het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de nationale wetgeving; en
- de invoer, met inbegrip van onregelmatige invoer, van accijnsgoederen die niet onmiddellijk bij invoer onder een accijnsschorsingsregeling worden geplaatst.
De Verdachte heeft – naar zijn eigen verklaring bewust - een grote hoeveelheid sigaretten door Nederland vervoerd. Hij heeft geen (vracht)papieren kunnen overleggen waaruit blijkt dat de door hem vervoerde goederen onder een accijnsschorsingsregeling waren geplaatst. Ook anderszins is zulks niet aannemelijk geworden. Evenmin is er enige aanwijzing dat over de sigaretten, in Nederland of elders, accijns zijn afgedragen.
De enkele stelling van de raadsman dat niet kan worden uitgesloten dat over de sigaretten, waar dan ook, accijns zijn betaald, volstaat niet. De toepasselijke regelgeving (waaronder ook het Uitvoeringsbesluit- en de Uitvoeringsregeling accijns) bepaalt niet alleen in welke situaties accijns verschuldigd zijn, maar ook op welke wijze van die betaling kan blijken. In Nederland is daartoe per pakje sigaretten een accijnszegel of banderol voorgeschreven. Ook in andere (EU-) landen zijn dergelijke merktekens toepasselijk. De sigaretten die Verdachte in Nederland vervoerde, waren vervaardigd in Wit-Rusland en bestemd voor de Wit-Russische markt (en dus niet voor export naar/ import in de EU). Op de pakjes sigaretten waren Nederlandse noch buitenlandse accijnsbewijzen aangebracht. Door de verdediging is geen enkele informatie aangedragen die, ondanks de voorgaande, zeer sterke aanwijzingen van het tegendeel, onderbouwt dat over de partij sigaretten toch accijns zou zijn afgedragen.
Het verweer wordt dan ook verworpen.
Opzet
De raadsman heeft het verweer gevoerd dat de opzet op het ten laste gelegde feit bij de Verdachte ontbrak. Aan de Verdachte zijn papieren getoond op grond waarvan hij meende dat het om een legale vracht sigaretten ging.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de bewijsmiddelen kan niet expliciet worden afgeleid dat de Verdachte wist dat de op 6 augustus 2015 vervoerde sigaretten niet in de accijnsheffing betrokken waren. Naar het oordeel van het hof heeft het transport van deze sigaretten echter onder zodanig Verdachte omstandigheden plaatsgevonden en was de betrokkenheid van Verdachte daarbij zodanig dat het niet anders kan dan dat Verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem vervoerde sigaretten onveraccijnsd waren. De verklaring van de Verdachte komt erop neer dat een zekere Naam 2 – die de Verdachte kende vanuit een ontmoeting in een café in Den Haag – hem heeft gevraagd om een bus voor hem te huren, deze bus met een lading sigaretten van Amsterdam naar Den Haag te rijden alwaar de vracht door een voor de Verdachte onbekende man uit de bus zou worden gehaald, waarna de Verdachte de lege bus weer terug naar Amsterdam diende te rijden.
Door de verdediging is gesteld dat de Verdachte te goeder trouw was, aangezien hem papieren zijn getoond op grond waarvan hij had mogen menen dat het om legale sigaretten ging. Ten aanzien van deze papieren stelt het hof het volgende vast. De Verdachte heeft aanvankelijk verklaard dat deze papieren in het Russisch waren opgesteld en dat hij de inhoud niet kon lezen. Eerst ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep heeft de Verdachte verklaard dat de papieren die hem waren getoond tevens in het Engels waren opgesteld en dat hij na het lezen van deze papieren dacht dat het om een legale vracht ging. Bij de aanhouding van de Verdachte zijn geen vrachtbrieven of andere bescheiden door hem overgelegd of bij hem aangetroffen. De Verdachte heeft een wisselende en oncontroleerbare verklaring afgelegd over de vrachtbrieven waaruit hem zou zijn gebleken dat het om een officieel transport ging. Zijn verklaring over ‘Naam 2’ is evenmin verifieerbaar, omdat de Verdachte geen nadere gegevens over deze Persoon heeft kunnen of willen verstrekken. Het hof schuift deze verklaringen van de Verdachte voor de door hem veronderstelde juiste herkomst van de sigaretten dan ook als ongeloofwaardig terzijde.
Voorts roepen de verschillende verklaringen van de Verdachte omtrent het huren van de bus en het daaropvolgende transport van de sigaretten veel, onbeantwoorde, vragen op. De Verdachte heeft verklaard dat hij een vriend genaamd Naam 3 uit Veghel (NB) heeft gevraagd om voor hem een bus in Amsterdam te huren, omdat de Verdachte zelf niet over een Nederlands rijbewijs beschikt. Ter terechtzitting in hoger beroep voegt de Verdachte daar nog het vereiste van het hebben van een creditcard aan toe. Vervolgens heeft de Verdachte deze Naam 3 met een BMW opgehaald uit Veghel, waarna zij samen naar een verhuurbedrijf in Amsterdam zijn gereden. Daar is op Naam van Naam 3 een busje gehuurd. Naam 3 zou vervolgens met de bus achter de Verdachte zijn aangereden naar Den Haag, waar zij het busje hebben geparkeerd. Vervolgens heeft de Verdachte Naam 3 met de BMW weer teruggebracht naar Veghel. De volgende dag is de Verdachte achter Naam 2 aangereden van Den Haag naar Amsterdam, waar Naam 2 de bus meenam om de vracht in te laden en de Verdachte op hem moest wachten in een café. Vervolgens kwam Naam 2 met de ingeladen bus terug bij het café. Daarna zou de Verdachte het busje met de sigaretten hebben overgenomen voor de trip richting Den Haag, waarbij hij staande werd gehouden.
De uiterst omslachtige wijze waarop de Verdachte naar eigen zeggen door een ander een busje heeft doen huren voor het transport van een lading sigaretten waarvan de herkomst onduidelijk is, voor een vage kennis van wie hij geen nadere gegevens zegt te kennen dan diens voor- of bijnaam, vanuit een café, zonder in het bezit te zijn van de benodigde papieren, alsmede de omstandigheid dat de Verdachte de sigaretten naar Den Haag moest rijden zonder te weten waar hij zijn lading precies moest afleveren, maakt zijn verklaringen dermate ongeloofwaardig en vaag, dat aan de door de raadsman bepleite subjectieve benadering van het ontbreken van opzet bij deze Verdachte geen beslissende, ontlastende, waarde zal worden toegekend. Het is een feit van algemene bekendheid dat in Nederland ook auto’s verhuurd worden aan mensen met niet-Nederlandse rijbewijzen. Het doen huren van het busje door een ander – die niet meer zegt te weten dan dat het om een verhuizing moest gaan, en niet om dit transport – duidt eerder op het afschermen van Verdachtes eigen betrokkenheid en daarmee op een meer vooraanstaande rol van hem dan hij wil doen geloven. In elk geval leidt een en ander tot de conclusie dat de Verdachte zich ervan bewust was dat het in casu zeer waarschijnlijk om een illegale vracht sigaretten ging. Desondanks heeft de Verdachte de lading vervoerd.
Het bovenstaande brengt het hof tot de conclusie dat de Verdachte ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op het vervoeren van sigaretten die niet overeenkomstig de Wet op de accijns in de heffing waren betrokken.
Bewezenverklaring
Opzettelijk een in artikel 5 van de wet op de accijns opgenomen verbod overtreden.
Strafoplegging
Het hof veroordeelt de Verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.